Goedendag, mijn naam is Wim van Saarloos en ik wil het vandaag met u hebben over het Nederlandse wetenschapssysteem. Waar staan we? Wat zijn de bijzondere eigenschappen en waar gaan we heen?

Inleiding

Onlangs, op de avond van Wetenschap en Maatschappij, heeft Robbert Dijkgraaf, onze minister, gezegd dat in zijn ogen de Nederlandse wetenschap wereldkampioen internationaal samenwerken is, en niet alleen internationaal, ook nationaal, op onze eigen schaal. Laten we vanuit dat perspectief eens naar het Nederlandse wetenschapssysteem kijken en het ook vergelijken met andere landen. Hoe zit het bij ons; wat zijn de bijzondere eigenschappen in vergelijking met het buitenland?

Er is op het ogenblik heel veel discussie over het Nederlandse systeem: er is veel werkdruk, veel druk op de aanvragen, de positie van de studenten, de internationalisering; er is de vraag of we indicatoren of citatie-indexen moeten gebruiken, et cetera. Het is een goed moment om de balans op te maken, ook omdat we in mijn ogen in een overgangsfase zitten.

Ik wil eerst beginnen met een heel kort historisch overzicht. Vlak na de Eerste Wereldoorlog heeft Vannevar Bush in Amerika het boekje Science, The Endless Frontier geschreven, en daarin schetste hij hoe in zijn ogen investeringen in de wetenschap altijd van nut waren voor de maatschappij, omdat het altijd tot nieuwe inzichten, maar ook tot nieuwe producten en daarmee tot economische groei leidde.

Ook in Nederland was er in de periode vlak na de Tweede Wereldoorlog een enorme expansie in de wetenschap en het wetenschapsstelsel. Een aantal van u zal zeker weten dat de Universiteit van Eindhoven in 1956 is opgericht en in diezelfde periode ook de Universiteit van Twente. Er werden nieuwe universiteiten opgericht en andere universiteiten werden uitgebouwd en kregen een nationale universitaire status.

Die periode kwam rond 1960 tot een eind en toen kwam er een periode van consolidatie. Er waren heel veel mensen aangenomen, en ineens kon er veel minder gegroeid worden. Het was een meer stationaire situatie. Aan het eind van die periode kreeg je – in Amerika met name – een reflectie op het investeren. Dat was eigenlijk een reactie op het boekje van Bush, die zei dat waar je ook in investeert, het wat oplevert. Maar het boekje van Donald Stokes, Pasteurs Quadrant, waar ik straks kort op terugkom, benadrukte vooral dat het goed is om fundamentele kennis te verwerven met het doel om specifieke problemen op te lossen. Denk bijvoorbeeld aan investeringen in het oplossen  of behandelen van ziekte. (Of de investering in klimaatonderzoek of energieonderzoek, zouden we nu zeggen.) Dat was een reflectie op de andere rol, een brede rol van de wetenschap. En toen, na 2000, kwam een periode dat er meer studenten kwamen.

Laat ik dat eerst even toelichten. Hier ziet u de tabel voor het Nederlandse aantal studenten waarin je ziet dat tussen 2000 en 2020 het aantal studenten aan de universiteiten ruwweg verdubbeld is, en die groei gaat maar door. We zitten nog steeds boven de prognoses en de laatste prognose van het ministerie voor 2027 was dat we dan ongeveer 400.000 studenten zouden hebben.

Naast de toename van de aantal studenten kreeg je meer taken, meer uitdagingen, er werd meer van de universiteiten verwacht, meer aandacht voor verantwoording, de internationalisering, de internationale competitie – ook voor talent en ook voor onderzoeksvoorstellen – terwijl ondertussen het budget achter blijft. Dat is eigenlijk de klem waarin universiteiten de afgelopen 20 jaar gekomen zijn. Ik denk dat we nu zo’n beetje in een transitiefase zitten naar een heroriëntatie van de universiteiten, waarin waarschijnlijk daarna een soort nieuwe fase zal komen.

Het is een goed moment om te kijken naar de rol en positie van Nederland in de wetenschap. U zag net dat vliegtuigje overvliegen vanuit Engeland naar het Oosten en als je nadenkt dat zo’n vliegtuig op kruissnelheid op kruishoogte in zo’n 8 minuten over Nederland heen vliegt: bij goed weer kun je dan zo’n 13 internationaal toonaangevende universiteit zien – dat is op zich al uniek, dat heb je bijna nergens anders, behalve in een paar regio’s, bijvoorbeeld Silicon Valley, maar zelfs daar heb je minder universiteiten.

Dus de wetenschap is in toenemende mate internationaal, diverser, met meer interdisciplinair onderzoek en sterker verbonden met de samenleving – en tegelijkertijd is de druk groter. Politici gaan niet meer altijd af op wat toch geaccepteerde feiten zijn of geaccepteerde meningen – de post-truth is er – en er zitten perverse prikkels in het systeem. Ik wil verder met u gaan kijken:  waar zijn we goed in, waar worstelen we mee?

Dat doe ik op basis van een essay dat ik een jaar of vijf geleden geschreven heb met José van Dijk, toen zij de president was van de KNAW (ik mocht haar later opvolgen). Toen hebben we dit essay geschreven om bij te dragen aan het narratief en het begrip van het eigen Nederlandse wetenschapssysteem. Waar zijn we goed in? Wat zijn de specifieke karakteristieken en hoe kunnen we daarop verder bouwen in deze ingewikkelde tijd? Wat kunnen we leren van buurlanden en wat heeft aandacht nodig?

Een van de meest interessante figuren die ik vond toen we dit essay schreven, is deze die u hier ziet. Aan de linkerkant ziet u de positie in de Times Higher Education Ranking; hoe hoger ze staan, hoe beter. De Nederlandse universiteiten zijn aangegeven met een oranje stip aan de linkerkant. U ziet meteen dat eigenlijk al die universiteiten in 2017 in de Top 200 stonden. Als je kijkt naar Duitsland of Engeland, dan zie je dat daar een veel grotere spreiding is. Bij ons staan die universiteiten allemaal vrij dicht bij elkaar, in andere landen is dat veel groter. Zeker als je naar de mediaan kijkt – de mediane score die is aangegeven met een horizontale lijn – dan zie je dat die in Nederland ontzettend hoog is. Tegelijkertijd missen we die absolute top, zeg maar de Cambridges en de Oxfords en een aantal van die andere universiteiten.

Deze verschillen in ranking: waar komen die vandaan? Die hebben te maken, in onze ogen, met de poldercultuur in Nederland. We hebben sterktes, want het zal duidelijk zijn als er niet zulke enorm grote verschillen zijn dat het veel makkelijker is om samen te werken. Dus in Nederland, anders bijvoorbeeld dan Engeland, hebben we geen grote pecking order waarin heel erg wordt neergekeken op de universiteiten die onderaan staan. Bij ons zijn die verschillen niet zo groot en speelt het niet mee in het denken van de mensen. Er is dus weinig spreiding, we zitten met z’n allen in de subtop, maar niet in de top. Waar komen die verschillen vandaan, wat zijn die historische achtergronden?

Misschien is het wel even goed om te benadrukken (deze figuur maakt we in het essay in 2017) dat er wel al wat aan veranderen is. Zelfs vijf jaar later merk je de verschillen al. Hier links ziet u een stukje uit het Twentse Universiteitsblad, naar aanleiding van het feit dat dit jaar de UT buiten de top 200 van de Times Higher Education Ranking is gevallen, en ook andere universiteiten beginnen daarin te dalen. Dat is een beweging die gaande is door een complex van factoren – ook grote studentenaantallen en het feit dat er daardoor, zoals we zullen zien, minder aandacht voor het onderzoek kan zijn. Ook bijvoorbeeld het feit dat China en Azië in opkomst zijn – en met name China investeert enorm zoals je rechts kunt zien. Die drukken daarmee onze universiteiten uit de ranking.  Er is dus echt iets gaande en ook iets waar we ons in Nederland wel degelijk zorgen over moeten maken.

Hoog niveau Nederlandse wetenschap

Laten we aan de hand van die resultaten uit het essay kijken naar die wetenschappelijke output. Is het inderdaad zo dat Nederland echt hele goede universiteiten heeft?

Hier ziet u de output van de Nederlandse onderzoekers in termen van aantallen artikelen per onderzoeker. Dan zie je aan de linkerkant dat Nederland samen met Denemarken daar relatief hoog in staat. Dus onze onderzoekers produceren veel wetenschappelijke output.

Bovendien scoren Nederlandse wetenschappers heel goed als ze een aanvraag doen bij het ERC, de European Research Council. Dat geeft aan dat hun onderzoeksvoorstellen heel erg goed zijn. Dat is een reflectie van het feit dat ons onderzoek heel goed is. Maar het hangt ook samen met de sterke internationale oriëntatie. Dat betekent dat de buitenlandse onderzoekers bekend zijn met ons werk en het waarderen, en door het binnenbrengen van buitenlanders, kunnen wij ook excellentie aantrekken.

Wat ook helpt is dat we bij NWO een vergelijkbaar systeem hebben met individuele beurzen die wetenschappers kunnen aanvragen, waardoor er een zekere training van de onderzoekers is. En daarnaast zal zeker ook meespelen dat bij ons de druk op het systeem hoog is. Er is weinig geld bij de universiteiten, dus de onderzoekers worden wel gedwongen om naar buiten te kijken, met name om geld aan te vragen in Europa.

Ik wil ook even benadrukken, en dat geeft deze figuur van grassprieten aan, dat eigenlijk alle disciplines in Nederland op een hoog niveau presteren en echt boven het maaiveld uitkomen. U zou het maaiveld kunnen zien als die gestippelde lijn – dat is het wereldgemiddelde. Dit is een ranking van citaties – dat wil zeggen hoe het werk wordt ontvangen in verschillende vakgebieden. Welke dat zijn doet er niet toe, maar de conclusie is hier: in alle disciplines over de hele breedte van de wetenschap doen we het in Nederland heel goed.

Een punt dat ik ook even wil aanstippen, is het feit dat ons spectrum van wetenschap – waar doen we nou met name onderzoek naar – toch wel wat aan afwijkt van andere landen. Hier ziet u het spectrum. In wat voor soort vakgebieden publiceren mensen in Nederland? Wat opvalt is dat Nederland, als je dat vergelijkt met die andere landen, minder doet aan bèta en techniek, en relatief veel aan gezondheid. U ziet dat Frankrijk en Duitsland ongeveer 1,5 keer zoveel, werken aan bèta. Aan de andere kant: veel van onze output zit op het gebied van gezondheid en dat heeft onder andere te maken met de omvorming van de academische ziekenhuizen naar Universitair Medisch Centra, maar ook met de aanwezigheid van de collectebusfondsen in Nederland. Dat is goed om In het achterhoofd te houden.

Ook heel kort wil ik iets zeggen over de drijfveren van onderzoekers. Er is een aantal jaren geleden vaak gezegd dat al die onderzoekers maar met hun eigen hobby’s bezig zijn, maar dat is niet zo. Ik heb geen Nederlandse data daarover, maar dit is een figuur uit een Engels onderzoek van inmiddels 13 jaar geleden, waarin onderzoekers geplaatst werden in het zogenoemde Pasteur-kwadrant.

Een onderzoeker kan nieuwe kennis najagen, fundamentele kennis, door nieuwsgierigheid gedreven – dan staan ze bovenin, in het Bohr-kwadrant. Bohr was een theoretisch fysicus, die het atoommodel heeft ontwikkeld. Of ze kunnen, net als Louis Pasteur destijds (de grondlegger van de microbiologie, die ook veel deed aan vaccinaties) problemen in de maatschappij oplossen of een product ontwikkelen. In dat geval staan ze in het Pasteur-kwadrant rechtsboven. En rechts onderin staan de mensen in het Edison-kwadrant – mensen die kennis toepassen om daar iets mee te willen doen, maar die niet zozeer gericht zijn op kennis vermeerderen.

De onderzoekers in Engeland – en dat geven die verschillende balletjes aan – zijn in fundamentele vakken als natuurkunde, de biologie en zelfs ook de sociale wetenschappen ruwweg gelijk verdeeld: ongeveer 1/3 – 1/3 – 1/3. Een derde van de onderzoekers doet nieuwsgierigheids-gedreven onderzoek; een derde ongeveer zit in dat Pasteur-kwadrant en een derde ongeveer onderin.

Kijk je naar de ingenieurswetenschappen of de medische wetenschappen, dat zijn die twee rechtse cirkels onderin, dan is de focus veel meer op de toepassing, zowel als het gaat om het verkrijgen van nieuwe kennis als om toepassing van bestaande kennis. Mijn signaal hier is: ons systeem is eigenlijk best wel gezond. Er zit een goede verdeling in. Waarschijnlijk is de afgelopen jaren zelfs nog iets meer focus gekomen op toepassingen door alle druk vanuit de overheid en het financieringsmodel. Ik denk dat ons systeem eigenlijk weinig afwijkt in dat opzicht van het Britse systeem.

Problemen in de Nederlandse wetenschap

Tegelijkertijd blijven de investeringen, de publieke en private investeringen, in wetenschap achter. De Europese landen hebben begin deze eeuw – met de Lissabon-doelstellingen – afgesproken om 3% van het bruto nationaal product te investeren in kennis, in R&D (Research and Development), onderzoek en ontwikkeling. En u ziet aan die Oranje lijn dat Nederland – en dit is voor 2015 – nog steeds achterbleef, en op ongeveer 2% hing. We zitten nu weer hoger, rond de 2,2%, maar als je kijkt naar een land als Duitsland of Denemarken, helemaal links bovenin: die zaten toen al tegen de 3% en zitten daar nu ruim boven.

Dus Nederland blijft achter bij een aantal van de omringende landen. Gelukkig beginnen we het nu een beetje in te halen, maar het is wel zorgelijk. Want je ziet zowel voor onderzoekers op universiteiten maar ook voor onderzoekers in bedrijven –– dat de zuigkracht van Duitsland steeds groter wordt. Bedrijven beginnen steeds meer in het buitenland te investeren voor hun onderzoek en minder in Nederland.

De sterkte van het Nederlandse systeem hangt dus samen met het feit dat we een open land hebben. Je ziet in het midden hier een onderzoek dat aangeeft dat relatief open landen over het algemeen ook sterke wetenschapssystemen hebben, omdat ze uitwisselen met andere landen, maar ook omdat ze talent kunnen aantrekken daarmee, en aan de rechterkant ziet u een staatje uit een tweet van een Engelsman uit 2017, die aangaf, toen mensen daar trots waren op het hoe goed het Engelse systeem het deed: “Forget about Britain. When it comes to research excellence, it’s the Netherlands that truly punches above its weight. En u ziet dat aan het laatste balkje onderin dat in dat onderzoek Nederland het bijzonder goed doet.

Dat zie je ook als je gaat kijken naar het aantal citaties, dus hoe buitenlanders in het algemeen verwijzen naar Nederlandse publicaties. Dat ziet u hier aangegeven: dat is voor de Nederlandse onderzoeker en de Engelse bijzonder groot. Ons werk wordt twee keer zo vaak geciteerd (per geïnvesteerde euro) als het onderzoek in bijvoorbeeld Duitsland en Frankrijk.

We hebben deze figuur bewust aangegeven als een soort toerenteller, en u ziet: we zitten zo’n beetje in het rood. U weet van uw auto: als je te lang op hoge toeren rijdt, dan gaat de motor op een gegeven moment stuk. Dat is ook het signaal dat we in ons essay al hebben willen geven: dat we daar ons echt zorgen over moeten gaan maken.

Poldercultuur

Laat ik, voor ik daar verder op inga, toch wat meer de unieke poldereigenschappen schetsen die naar onze mening echt hieraan ten grondslag liggen – aan deze specifieke sterktes van het Nederlandse systeem. En ik kom weer terug bij onze minister (toen hij nog columnist was in 2015). Hij heeft toen: waar ligt nou de oorzaak van die hoge kwaliteit? De cruciale succesfactor is die onderlinge verbondenheid, de vermaledijde overlegcultuur en poldermentaliteit. Dat is ook een thema dat ik hier wil verder uitwerken. Hans Clevers, ook een vroegere president van de KNAW, heeft eens gezegd: “Die sterkte heeft ook te maken met ons gebrek aan ontzag voor hiërarchie. Als ik eens iets voorstel, beginnen meteen alle mensen in mijn groep – ook de promovendi en postdocs – daar kritische vragen bij te stellen.” Dat is absoluut één van de sterktes, want dat hoort bij wetenschap: dat je iemand kritisch bevraagt.

Die poldercultuur komt natuurlijk van onze lange historie, waarin de polders alleen konden functioneren als iedereen samenwerkte en ook in staat was om het eens te worden over wat het goede waterniveau was. Die poldercultuur is een soort bottom-up cultuur, een relatief egalitair systeem. En dat zit in ons. Je ziet hier de voorkant van een leuk boek van Maarten Prak en Jan Luiten van Zanden over het poldermodel (vooral ook het economische – denk  aan de SER en dergelijke), waarin ze dat benadrukken.

Laat ik een stukje van de voorkant uitvergroten van dit schilderij van Dirk van Deelen uit 1651. Als er in andere landen werd overlegd over iets, dan was er een monarch, omgeven door een paar adviseurs. Hier was toen al een heel polderachtige bijeenkomst, met mensen – vertegenwoordigers van de zeven provinciën – die over de toekomst van het land spraken. Het heeft eigenlijk een hele moderne uitstraling.

Die egaliteit, het feit dat onze universiteiten zeer toegankelijk zijn (we hebben eigenlijk een relatief laag collegegeld in vergelijking met veel andere landen, Engeland met name – en zeker als je het vergelijkt met Amerika ), die toegankelijkheid zullen velen van u herkennen.

Het helpt ook wel dat we een relatief klein land hebben met goede verbindingen. Het is in Nederland heel gebruikelijk om met collega’s van je vakgebied bijeen te komen, samen met je promovendi en postdocs voor een dag, bijvoorbeeld in Utrecht, om de laatste ontwikkelingen te bespreken. Een aantal mensen geven voordrachten – dat draagt bij aan die samenwerking en die uitwisseling, en dat kan dus ook doordat de universiteiten niet groot verschillen in ranking en doordat er eigenlijk het gevoel is dat je er met elkaar aan wil werken en dat is dat thema dat Robbert Dijkgraaf ook al benoemde.

Je ziet dus een hele sterke samenwerking. We hebben dat in ons essay ‘de vriendelijke competitie’ genoemd, want er is competitie voor onderzoeksvoorstellen, maar tegelijkertijd is er een soort rem op. Het wordt bevorderd dat mensen samenwerken. Dat is een belangrijk element in bijvoorbeeld de nationale onderzoeksprogramma’s, waarin mensen worden gestimuleerd om samen te werken. Maar je ziet het ook bij het Zwaartekrachtprogramma, waarin een bonus staat op samenwerking met relevante collega’s van andere universiteiten.

Om dat mogelijk te maken heb je een high trust society nodig, eentje waar veel vertrouwen is, want dat maakt samenwerking makkelijker – ook trouwens uitwisseling van economische activiteit. Ik noem het boek van Francis Fukuyama, The End of History, die dat benadrukt heeft en die heeft geanalyseerd hoe belangrijk dat is in het sociaal economisch leven, maar ook in onze wetenschap. We zijn een high trust society en een high trust wetenschapscommunity. Maar die staat wel onder druk.

Ik wil ook nog even benadrukken dat hier ook zogenaamde ‘clustereffecten’ van belang zijn. Dat wil zeggen dat de ene excellentie de andere stimuleert. Dus het hebben van goede collega’s in de nabijheid helpt ook weer om nieuwe collega’s en nieuwe excellentie aan te trekken. Maar breder dan dat: ook het hebben van een goede industrie – als je daarmee wil samenwerken – in de nabijheid helpt erbij; dat stimuleert ook. Ook bijvoorbeeld cultuur. Het feit dat we een Concertgebouworkest hebben in Amsterdam helpt weer om talent aan te trekken, talent die het leuk vindt om te werken en te wonen in een land waar je naar dat soort cultuuruitingen op hoog niveau kan komen.

Afbrokkeling

Nu terug naar die afbrokkelende basis waar ik al kort even op gehint heb. Ruwweg komt het erop neer – en dat heb ik wel eerder gezegd – dat er meer aandacht is voor onderwijs doordat er steeds meer studenten zijn. Er is natuurlijk meer aandacht voor de zogenaamde Grand Challenges, de grote uitdagingen: energie, klimaat, veiligheid, gezondheid. En er is meer aandacht voor het binnenbrengen van externe financiering omdat de universiteiten daarin tekort beginnen te hebben, maar ook voor kennisoverdracht, valorisatie, wetenschappelijke integriteit, Open Science, het beschikbaar maken van je onderzoek voor de burgers en natuurlijk outreach en communicatie.

Als je meer en meer taken krijgt met een zelfde aantal mensen dat niet groeit, dan is er gewoon minder ruimte voor de onderzoeksbasis. Rond 2000 (het linker balkje) was ongeveer een derde van de universitaire financiering voor onderwijs en twee derde voor onderzoek. In 15 jaar is dat verschoven naar zo’n fifty-fifty. Het aandeel voor het onderwijs is gegroeid en het deel van het onderzoek is afgenomen – gewoon weer door die groei van het aantal studenten.

Binnen het Nederlandse wetenschapssysteem zijn onderwijs en onderzoek communicerende vaten, en dat is uiteindelijk geen duurzame situatie als ineens het aantal studenten zo snel toeneemt. Dus er is zeker een heroverweging van de financiering nodig. Los van het feit dat een onderzoek van PWC, op uitnodiging van OCW, vorig jaar tot de conclusie is gekomen dat er inderdaad echt achterstallig onderhoud is en dat er zo’n 1,1 miljard extra nodig is voor het hoger onderwijs.

Voor ik naar de huidige situatie ga en de plannen van de nieuwe kabinet, nog even een paar dingen over het poldersysteem – problemen en zwakheden daarin. Het heeft dus zeker ook sterktes en daar ben ik ook een fan van, maar er zitten ook wel negatieve aspecten aan. Ik heb al de druk op die universiteiten door de achterblijvende financiering aangewezen. Het model is zo dat universiteiten deels betaald worden op basis van het marktaandeel van studenten. Maar dat betekent dat een universiteit niet kan zeggen: “Laten we maar niet meer groeien”, want dan neemt het marktaandeel af en dan neemt de financiering af. Dus universiteiten zitten eigenlijk in een race to the bottom waarin ze moeten meegroeien met de groei van het aantal studenten. Dat is in het buitenland lang niet altijd zo. De topuniversiteiten In het buitenland kunnen gewoon bepalen hoeveel studenten ze kiezen en die groeien dan ook helemaal niet zo hard. Daar zitten onze universiteiten echt klem.

Het gevoel is inmiddels dat onze universiteiten een soort maximaal haalbare omvang hebben. De meeste grotere universiteiten hebben zo’n 34.000 studenten op dit moment en het gevoel is dat dat ongeveer het maximum is wat een normale universiteit aankan. Tegelijkertijd is er door deze grootte een enorme druk op de universiteitssteden. Dit hangt ook samen met de toestroom van buitenlandse studenten, waar ook nu veel over gesproken wordt, en die is toegenomen door Brexit. Dus die jonge medewerkers moeten meer college geven, de werkdruk is hoger, ze moeten ook meer aanvragen. Het schrijven van aanvragen kost veel tijd, en het afgewezen worden – wat vaak gebeurt – geeft dat de werkdruk hoog is.

Een andere zwakheid is het samenwerken op bredere thema’s. Op één disciplineniveau wordt met verschillende universiteiten wel goed samengewerkt – als geheel, soms, of door individuele onderzoekers – maar hoe doe je dat nu voor bredere thema ’s op je gebied, of met je discipline?  Daar zijn inmiddels de zogenaamde ‘sectorplannen voor’ (daar kom ik straks even op terug), die eigenlijk per discipline, maar dan landelijk, zorgen voor afstemming en versterking van de basis. En ook bredere keuzes: er is al lang geroepen, al zo’n tien, vijftien jaar, dat we in Nederland te weinig bèta-technici opleiden – dat heb je eerder in mijn staatje gezien. Maar ook in de zorg neemt de behoefte aan mensen toe, en natuurlijk leraren: leraren met een universitaire opleiding stromen veel te weinig uit. Gelukkig heeft Dijkgraaf er nu aandacht voor, maar dit soort problemen worden op de een of andere manier onvoldoende opgepakt in het Nederlandse systeem. Dat gebeurt dus niet van onderop, want dat vergt een gezamenlijke aanpak.

Het blijkt ook dat in ons poldersysteem de inbreng van de wetenschap lastig is. Als het gaat over het opstellen van een klimaatakkoord of een energieakkoord: dan zijn het toch vooral de grotere partijen die overal aan tafel zitten. U hebt het ook gezien bij de COVID-pandemie, waar het voor heel veel vakgebieden, sociale wetenschappen, maar ook degenen die pandemieën kunnen modelleren, moeilijk was om door te dringen bij het OMT en hun kennis daar ter beschikking te stellen.

Nederland blijft ook behoorlijk achter bij andere landen – denk aan Duitsland of Denemarken – waar bedrijven stichtingen oprichten die, zonder dat het werk verbonden is met het bedrijf, wetenschap financieren. Vooral in Denemarken speelt dat een grote rol, met Carlsberg, Lego, Novo Nordisk, maar ook in Duitsland zie je Bosch en de Volkswagen Foundation. Het zou goed zijn als we proberen om daar met het bedrijfsleven op in te zetten.

Vastlopen

Ik heb geschetst dat de Nederlandse wetenschap het eigenlijk heel goed deed in het verleden. Tot laten we zeggen 2000 of wat later werkte dat systeem, met individuele aanvragen en competitie, redelijk goed, ook omdat er voldoende geld was tot dat moment. Maar tegenwoordig zie je dat dat systeem vastloopt op twee manieren. Ten eerste voor de grote thema’s. Denk bijvoorbeeld aan klimaat, waar een langlopende investering en een langlopend programma nodig is –  – waar je niet iedere twee, drie jaar weer via een of andere competitieronde naar moet kijken. Dit is heel goed verwoord in een recent rapport dat is uitgekomen door een initiatiefgroep om de krachten te bundelen op het gebied van klimaatonderzoek. Die benadrukken dat je dat alleen echt goed kan doen met een speciaal daarvoor ingericht programma, dat niet steeds via een soort open competitie – waarin het wordt afgewogen tegen andere thema ’s – wordt gedaan.

In Nederland is een situatie ontstaan waarbij je steeds voor één keer geld krijgt voor een paar jaar en daarna valt het weer stil. Dat is steeds meer een probleem aan het worden, met name bij de grotere onderzoeken, bijvoorbeeld voor infrastructuur, waarbij je weet dat voor twintig, dertig jaar bezig moet zijn. De balans tussen continuïteit en impulsen is in Nederland toch eigenlijk uit balans geraakt.

In Nederland is er daarnaast een kloof tussen de TU’s en de algemene universiteiten. Nederland is het enige land wat het woord ‘algemene universiteit’ kent. Het heeft ook weer historische reden. Aan de linkerkant laat ik een plaatje zien van een mooi essay uit 1930 of 1931 van Kruyt daarover. Er is een grote kloof tussen de science en de engineering, maar ook tussen de sociale wetenschappen en de engineering, want geestes- en sociale wetenschappen zijn niet groot aan de TU ‘s, en tussen de medische wetenschap en die engineering. Dat is iets wat sterk in de hoofden van de beleidsmakers zit en wat steeds weer terugkomt en wat we echt moeten proberen te doorbreken, ook voor de innovativiteit van onze Nederlandse wetenschap.

Plannen regering

Waar staan we nu? Waar gaan we naartoe? Het goede nieuws is dat het nieuwe kabinet-Rutte besloten heeft om zo’n 700 miljoen structureel te investeren in het hoger onderwijs – zowel hbo als wetenschappelijk onderwijs – en zo’n 5 miljard via het tienjarige fonds voor onderzoek, om ook het onderzoek te stimuleren. Daarnaast is er al eerder, in het vorige kabinet, een groeifonds opgericht, het Wopke Wiebes Fonds wordt het wel genoemd, en daar komen een aantal verschuivingen in die goed zijn voor de wetenschap.

Daarnaast is het belangrijk dat we een nieuwe minister van OCW hebben, Robbert Dijkgraaf, die echt een boegbeeld is voor de wetenschap, met kennis van het veld, maar ook van de problemen. Hij zet al erg in op ‘rust en ruimte’ voor onderzoekers, en als u mijn thema hebt gevolgd, dan is dat zeker een heel goed uitgangspunt.

Laten we eens kijken naar verschillende plannen. Nu komen die sectorplannen aan de orde. Ik heb al aangegeven dat de afstemming op het niveau van de disciplines of domeinen soms lastig was. De afgelopen jaren is er een aantal rapporten verschenen waarin, vanuit die disciplines, met betrokkenheid eigenlijk van iedereen in het veld, over alle universiteiten heen, plannen zijn gemaakt om de basis te versterken en te komen tot een zekere prioritering van wie wat doet en plannen voor de versterking van de samenwerking. Daar zet minister Dijkgraaf zeker ook op in, ook met geld. Dat past ook heel goed in de Nederlandse polderaanpak en ik wil benadrukken dat dit soort dingen moeten worden vormgegeven op facultair niveau, op opleidingsniveau. Mensen horen natuurlijk wel te passen binnen de universitaire strategie, die met name wordt uitgezet door een College van Bestuur, met vaak de decanen.

Dan hebben we vanuit de KNAW de afgelopen jaren ook gewezen op een soort projectivisering van onderzoekjes. Er is een commissie Weckhuysen geweest bij de KNAW en die heeft gezegd dat individuele onderzoekers veel te veel van projectje naar projectje moeten springen en daarmee proberen een onderzoekslijn gaande te houden voor een langere tijd. Deze commissie heeft ervoor gepleit dat er startersbeurzen komen, waarin nieuwe medewerkers gewoon een soort basisfinanciering krijgen waarmee ze kunnen werken, zodat ze niet meteen weer moeten beginnen met het doen van aanvragen, zodat ze ook een zekere zekerheid hebben. Dat past uiteraard heel goed bij ‘rust en ruimte’ en we zullen zien dat Dijkgraaf dat ook overneemt.

Het andere is meer continuïteit en daar wil ik echt voor naar Duitsland kijken. Daar wordt eigenlijk al sinds 2005 geïnvesteerd en gezegd: “We gaan over een hele lange periode steeds het budget voor de wetenschap met een klein percentage laten groeien.” In Nederland komen we van de situatie van steeds bezuinigingen, afgewisseld met weer nieuwe impulsen voor nieuwe thema ‘s. Het idee van een lange adem en langlopend investeren is zeker ook belangrijk.

Daarnaast, en dat hangt hiermee samen, moeten we nog eens nadenken over de balans tussen de universitaire basis en NWO. Alle onderzoekers gaan richting voor hun aanvragen en voor elk wissewasje. Als een keer die basis meer op orde is aan de universiteiten, dan kan NWO weer meer worden voor extra’s, de bijzondere programma’s, en daarin in een soort balans creëren.

Hou wel in gedachten dat met die sectorplannen er allerlei nieuwe aanstellingen komen en dat betekent dat nieuwe mensen gaan beginnen die uiteraard ook weer geld willen aanvragen bij NWO. Dus je moet niet zomaar weer beginnen met geld weg te halen bij NWO, wat soms bepleit is, maar wel proberen de twee in balans te ontwikkelen met aandacht voor de verschillen tussen domeinen.

Dit zijn onderwerpen die ook al door minister Robert Dijkgraaf  naar voren gebracht worden. Over de specifieke balans tussen universiteiten en NWO heb ik hem nog niet zozeer gehoord, maar zeker zijn er al een aantal initiatieven gaande en die worden al uitgerold.

Doordat we zo in deze klem zijn geraakt, is het ook nodig om ons te gaan beraden op die universitaire onderzoekers. We kunnen niet weer van alle onderzoekers vragen om excellent onderzoek, excellent onderwijs te doen, aandacht te hebben voor valorisatie of kennisbenutting, en impact en et cetera, et cetera. Er is al een landelijk initiatief gaande (al een jaar of twee, drie) op het gebied van wat al genoemd wordt ‘erkennen en waarderen’, om de mensen meer te waarderen op hun specifieke excellenties en ook hoe ze in eventueel in een team passen. Dat gaat niet zonder horten en stoten zijn, want we moeten ook zorgen dat we excellente onderzoekers blijven aantrekken, et cetera, maar grosso mode is dat wel een belangrijke ontwikkeling die past bij de druk op de universiteiten om daar meer met wijsheid mee om te gaan.

We zullen het natuurlijk ook – het laatste punt onderaan – over de perverse prikkels in het universitaire financieringsmodel moeten hebben. Die race to the bottom vereist een visie op onderwijs en onderzoek. Met name voor dat ‘erkennen en waarderen’ heeft onze minister al zijn steun uitgesproken, maar over die prikkels in het financieringsmodel heb ik nog niet zoveel gehoord.

Door de ontwikkeling in de maatschappij is er grote druk op onze colleges van besturen. De verantwoording neemt toe, je aandacht voor veiligheid en ICT, steeds meer incidenten die domineren – dat is iets om zeker aandacht aan te geven, hoewel ik ook niet direct de oplossing heb, maar we zullen toch moeten kijken hoe we daar in de toekomst mee omgaan.

Punt acht: een pleidooi om die vriendelijke competitie, die ik zie als een sterkte van het Nederlands systeem, echt te behouden en daarnaast – als je het hebt over de internationalisering – om toch meer, in plaats van 13 universiteiten die allemaal hun eigen beleid en aannamebeleid hebben, te denken in termen van het promoten van de ‘University of the Netherlands’. Je zou zelfs kunnen denken dat je op een gegeven moment vanuit het buitenland meer een soort centrale registratie en selectie hebt, en dat, als je daar dan doorheen komt en in Nederland kan studeren, je ook een aantal rechten krijgt, zoals bijvoorbeeld een OV-jaarkaart, zoals in Nederlandse systemen. Op deze manier, als je dat gezamenlijk aanpakt, kan je daar ook makkelijker op sturen, iets wat op dit moment in de politiek wordt besproken, ook door minister Dijkgraaf.

Ik heb al de barrières tussen TU’s en algemene universiteit benoemd. Ik denk dat het belangrijk is, zeker als je het hebt over de grote uitdagingen waar we voor staan, dat we die barrières verder proberen te slechten en dat we daar niet meer in de wij-versus-zijhouding van TU’s versus algemene universiteiten en omgekeerd gaan zitten.

Ik gaf al aan, ten aanzien van NWO, dat het belangrijk is dat er meer continuïteit en een grote infrastructuur komt in de thematische programma’s en dat je ook bereid bent om voor zo’n groter thema, bijvoorbeeld een pandemie, maar ook het klimaat en energie, een langere tijd kan investeren en niet steeds via de ronde gaat, met weer nieuwe aanvragen, waarbij je zorgen hebt dat je werk niet door kan gaan.

Het groeifonds, dat eerder is ingesteld, geeft fantastische mogelijkheden – er zit absoluut ook veel onderzoek in. Er is wel een probleem. Het gebrek aan continuïteit bij NWO – doordat de financiering dan ineens wegvalt (bijvoorbeeld bij Zwaartekracht stopt het plotseling) – bestaat ook in het groeifonds en daar gaan we In de toekomst zeker problemen mee krijgen als dan een aantal van die fondsen aflopen. Maar daarnaast zie je eigenlijk dat er overal parallelle NWO’tjes worden opgericht via die groeifondsen, en dat is ook wel een verstoring van het Nederlandse systeem waar we verdacht op moeten zijn en waar volgens mij nog relatief weinig aandacht voor is.

De internationalisering zie ik toch nog steeds in essentie als een sterkte; het verrijkt de universiteiten, maar we zijn absoluut aan het worstelen met de enorme impact die het heeft. Misschien kan een gezamenlijk optreden hier helpen.

Er is ook een soort maximale omvang van de universiteit. Ik wil even in herinnering roepen dat in het begin van de tijd na de oorlog er gewoon nieuwe universiteiten werden opgericht. Met de huidige groei is de toename van het aantal studenten iedere twee jaar ongeveer gelijk met het aantal van één universiteit. Het is eigenlijk alsof we iedere twee jaar een extra universiteit nodig hebben en misschien moeten we serieus gaan overwegen of we niet het systeem ook in balans moeten houden door nieuwe universiteiten op te richten. Dat kan ook heel goed met regionaal beleid samengaan.

De overstap en de uitwisseling van hbo naar universiteit is in Nederland zeer gering. Aan de ene kant zitten de universiteiten met een enorme groei en ze weten nauwelijks hoe ze alle studenten aan kunnen, terwijl het hbo aan het slinken is. Er zijn een heleboel studenten, in ieder geval een behoorlijk aantal studenten aan de universiteit die soms misschien beter af zijn op een hbo, dus daar moeten we denk ik ook initiatieven ontwikkelen.

Door historische ontwikkelingen zitten ook lang niet op elke universitaire campus toegepaste onderzoeksinstituten van hbo of TNO. Ik denk dat we dat eigenlijk ook als een soort doelstelling moeten zien: dat je dat veel meer verweven hebt en dat daardoor die clusters ontstaan – denk aan die clustereffecten die je kunt noemen van het wetenschappelijk onderzoek tot en met toegepast onderzoek.

Aandacht voor wetenschappelijke integriteit is heel belangrijk, ook voor de steun uit de samenleving, voor de wetenschap. Ook de wetenschapscommunicatie is belangrijk is en daar heeft de minister een nieuw initiatief genomen om een centrum op te richten. De plannen daarvoor worden in feite nu uitgewerkt. Ik wil benadrukken hoe belangrijk het is om niet tót het publiek te spreken en alleen maar te vertellen hoe mooi de wetenschap is, maar ook te leren – ook voor de onderzoekers – om de dialoog met het publiek aan te gaan. Hoe kunnen wetenschappers leren om te gaan met, wat Engelse collega’s van mij noemen ‘Ask for Evidence’? Hoe kun je het publiek leren kritische vragen te stellen over bewijsvoering, over beweringen en over onderzoeksmethoden?

Tenslotte denk ik dat Nederland door het poldersysteem toch iemand aan de top mist, een soort Chief Science Advisor, die nauw verbonden is met de poldercultuur, maar wel echt bijna in de regering kan inbreken, zoals in de Angelsaksische landen. Hier ziet u de website van de Chief Science Advisor uit Nieuw Zeeland. Iemand die sterk verbonden is met of sterk in de regering binnen kan komen en betrokken is bij wat er besproken wordt, maar die heel goed weet wat er in de wetenschap speelt en nauw verbonden is met de organisaties die op bepaalde thema’s input kunnen geven, bijvoorbeeld ook bij dingen als een klimaat- of een energieakkoord.

Die eerste twee, integriteit en wetenschapscommunicatie, daar heeft de minister zich uit ook al voor ingezet. De Chief Science Advisor is iets wat nog steeds in Nederland niet echt besproken wordt, maar ik hoop dat het er ooit van komt.

Tenslotte wil ik benadrukken dat het Nederlands systeem ook voor met name de nieuwe lidstaten van de EU van belang kan zijn. Die nieuwe lidstaten zijn bezig hun wetenschapssysteem op te bouwen of verder uit te bouwen en te versterken. Juist de Nederlandse aanpak van samenwerking die ik geschetst heb, kan helpen in andere landen. Dat is niet slechts een idee – ik ben uitgenodigd in maart 2018 om in Slowakije over het Nederlandse systeem te spreken. U ziet bovenaan het woord ‘inspiratie’ staan, dus ik denk dat het Nederlandse poldermodel ook wel degelijk voor dat soort landen een heel aantrekkelijk model is om hun wetenschap te versterken.

Daarbij wil ik het laten, ik dank u voor uw aandacht voor deze presentatie, en ik hoop dat u van geleerd heeft. Dank u wel.