Schijn en de maat van schuld. Een her-vertelling

De Nederlandse schrijver Herman Schönfeld Wichers (1902-1990) is vandaag alweer bijna vergeten. Onder het pseudoniem Belcampo schreef hij een groot aantal fantasieverhalen, vaak bizar, en niet allemaal even interessant, maar sommige zijn erg intrigerend. Het Verhaal van Oosterhuis is zo’n intrigerend fantasieverhaal.

Het verhaal speelt in de koloniale tijd. In opdracht van de Nederlandse regering maakt Oosterhuis een reis door het Indiase subcontinent, op zoek naar veesoorten waarmee het vee in Nederlands-Indië kan worden gekruist. In het noorden moet hij een grillig en zeer gevaarlijk gebergte doorsteken, vol afgronden en ravijnen. Ondanks waarschuwingen dat weinigen de oversteek overleven, gaat hij door. Hij kiest een blanke gids, en samen met enkele ezeltjes ondernemen zij de tocht, langs smalle richels en nauwelijks-paden. Op een gegeven moment, bij een touwbrug, gaat het mis. Oosterhuis valt met zijn ezel en al zijn spullen in een ravijn.

Zijn eerste bewustzijn daarna is dat hij pijnlijk gewond wakker wordt in een bed, waar hij wordt verzorgd door een bleke maar gezond uitziende vrouw, terwijl op de achtergrond zachtjes wordt gezongen. De omgeving is schemerig, maar vol van kleuren: zowel de rotswanden als de plantengroei is een feest voor het oog. Oosterhuis blijkt terecht te zijn gekomen op de bodem van een kloof, waar een volk leeft in afzondering van de rest van de wereld. Het zijn christenen die ergens in de begintijd van het christendom daarheen zijn verdreven, of gevlucht, en er sinds mensenheugenis wonen.

Men leeft daar als in een paradijselijke commune. Door de plantengroei en het vee dat ze hebben, en dankzij de beek die door de kloof stroomt, hebben ze genoeg te eten en te drinken. Men woont in hutten van gevlochten lianen. Door het isolement zijn er nauwelijks ziektes. Er komt door de diepe ligging van de kloof alleen weinig licht. Daarom zijn de bewoners na vele generaties zo bleek. Op een wat hoger gelegen plek schijnt de zon gedurende een half uur per dag. Naar dat moment wordt door iedereen uitgezien. Van tevoren kleden ze zich allemaal uit, en gaat men zo gunstig mogelijk klaar zitten en liggen, om zo veel mogelijk zonlicht op de huid te krijgen.

Ze leven dicht bij de natuur. Er is geen eigendom; alles is van iedereen. Ook de kinderen horen niet alleen bij hun ouders; allen zijn voor hen verantwoordelijk. Iedereen houdt van iedereen, iedereen is er voor iedereen. “Er ligt over het leven daar zo’n heldere klaarte dat het gebrek aan zonlicht daardoor ruimschoots wordt vergoed,” constateert Oosterhuis, “men leeft volmaakt onschuldig.” Elke dag is een feest, niet zozeer uitbundig maar eerder stilzwijgend, alsof men heeft afgesproken: het is feest, maar we praten er niet over. Oosterhuis wordt langzaamaan opgenomen in de stam, en hij voelt zich elke dag gelukkiger. Het is het geluk van de onschuld. Oosterhuis merkt wel op dat anderen soms somber en bedrukt lijken, maar zodra hij hen nadert klaart iedereen op en straalt weer.

Op een kwade dag wordt zijn geluk ontmaskerd. Het blijkt een illusie. Het was hem al eens opgevallen dat kinderen soms speelden met een sieraad of een pen, waarvan hij zich afvroeg hoe die daar terecht waren gekomen. Als hij erover begon met de vrouw die hem aanvankelijk had verzorgd, inmiddels een geliefde, schrok zij, borg het voorwerp snel weg, en sprak er niet meer over. Er leek toch een geheim te bestaan. Op die bewuste dag maakt Oosterhuis een wandeling op de plek waar de kloof benedenstrooms tegen een rotswand eindigt, en de beek onder de bergen duikt. Hij wordt opgeschrikt door een enorm geraas, gevolgd door harde ploffen. Er vallen drie mensen met ezels en een heleboel spullen van boven op de bodem van de kloof. Dan is het doodstil. Achter een wand van mos komt een vijftal mannen van het volk tevoorschijn. Blijkbaar hebben ze hierop gewacht. Ze beroven de doden van hun kleren en spullen, slepen de lijken naar een grot, waar zij ook de geroofde spullen opslaan, ruimen de valplek weer op, wassen zich in de beek, en gaan terug naar het dorp. Al die tijd hebben ze Oosterhuis, die zich snel had verstopt, niet gezien.

Oosterhuis is totaal verslagen, woedend ook, en vol schaamte. Hij gaat naar huis, naar zijn geliefde, en smijt haar alles wat hij heeft gezien voor de voeten. Als hij is uitgeraasd, smeekt ze hem onder tranen naar haar te luisteren. “Alles wat je hebt gezien,” zegt ze, “is waar. Wij gooien reizigers naar beneden en plunderen ze uit. Sinds mensenheugenis heeft ons volk dit zo gedaan. Wat de kloof ons geeft is niet genoeg om te overleven, er moeten dingen van buiten bij komen. Steeds zijn er twee van ons boven die dit voor ons doen.” Oosterhuis herinnert zich opeens zijn opvallend blanke gids. “Wij weten dat dit een misdaad is, en dat wij zo een grote schuld dragen. Zonder deze schuld kunnen wij niet leven. Maar er leeft bij ons sinds eeuwen de overtuiging dat als ooit iemand die vreselijke val overleeft, dat een teken van genade zal zijn. Niet dat onze schuld daarmee is uitgewist. Maar wel dat wij zo binnen de maat van onze schuld kunnen blijven. Jij bent de eerste overlevende. Jij bent, nou ja: was, de enige echt onschuldige in onze gemeenschap, de enige die onze schuld niet kende. Jij was onze hoop. (…) Ik had als eerste na de val jouw ogen gezien, hoe ze worstelden om licht. Ik kreeg de rol van priesteres. Jou verzorgen werd mijn levenstaak.”

Oosterhuis’ woede doofde, maar zijn geluk was weg. Zijn liefde was niet weg, maar het ging toch niet goed. Alles in de kloof ging hem benauwen, en op een dag besloot hij weg te gaan. Hij nam voldoende proviand en geld mee uit de roofopslag, en na een dagenlange klimtocht kwam hij boven, waarna hij terugreisde naar Europa. Terug in Nederland vertelt hij zijn verhaal aan zijn oude vriend Belcampo, dankzij wie wij het verhaal nu kennen.

“Ik heb een paar jaar in de illusie van volmaakte schuldeloosheid geleefd,” zo besluit Oosterhuis zijn verhaal (dat ik hier interpreterend weergeef – JD). “Het geluk van de onschuld bleek schijn. Maar hier in het westen is het niet veel beter. Sinds mijn verblijf in de kloof kijk ik anders aan tegen onze westerse samenleving, anders dan ik vroeger keek. Ik kijk minder naar prestaties en verdiensten. Ik let meer op het leven zelf. Wat beweegt mensen, waar zit de waarde van een keuze, van een handeling, van een gedachte. Welke maat wordt er gehouden? Hoe gaan mensen om met schuld; met hun eigen schuld en die van anderen? Kijk, dat zijn de vragen die mij bezighouden. En de bitterheid waarmee ik ginds ben weggevlucht, is minder geworden. Want ik weet nu: de schuld is hier niet minder, zeker niet minder dan in de kloof. Dit hebben zij op ons voor: hun schuld is duidelijk, goed en kwaad zijn helder onderscheiden. Hier is dat één grote brij. In alles lopen zij onherkenbaar door elkaar: in het dagelijks leven, thuis en in ons werk, en in de politiek, vooral daar. Niemand die het nog weet, niemand die het nog gelooft.”

“Ik twijfel nu. Ófwel ik ga terug naar de kloof. Ook al komt er weinig zonlicht, wat er komt is helder en scherp. Men leeft daar met schijn, maar men weet dat. Men kent de schuld, die onvermijdelijk is maar door de schijn leefbaar blijft. Ik ruil het geluk van de onschuld van destijds in voor het geluk van de schuld die maat kan houden. Ófwel, dat is het alternatief, ik ga niet terug, maar ik breng het schuldige geluk op een of andere wijze hier. Maar hoe?”