Voorbij het kapitalisme?

‘It is easier to imagine the end of the world than the end of capitalism’. Deze quote van de Engelse filosoof Mark Fisher is een gevleugelde uitspraak geworden, die uitdrukking geeft aan ons onvermogen om ons een wereld voorbij het kapitalisme voor te stellen.

Toen ik promoveerde (midden jaren nul) werd het woord ‘kapitalisme’ amper meer gebruikt in mijn vakgebied, de politieke filosofie. Ik vond een rijke traditie van boeken en artikelen in de universiteitsbibliotheek met het woord ‘kapitalisme’ erin; maar dat was allemaal uit de jaren ‘60, ‘70 en ‘80. Met Fukuyama’s “einde van de geschiedenis” na de van de Muur leek het nadenken over het kapitalisme ook ten einde. In de jaren ’90 was de aandacht van zowel de publieke opinie als die van politiek-filosofen verschoven naar andere thema’s, zoals culturele identiteit, gemeenschapszin, en democratische inclusie.

Hoe anders is dat vandaag de dag. Het is moeilijk precies te achterhalen wanneer dit gebeurde, maar in mijn beleving zijn de financiële crisis (2009) en de publicatie van Piketty’s Capital in the 21st century (2014) keerpunten geweest. Opeens is het k-woord weer overal. Kritiek op het kapitalisme is weer salonfähig, en vindt zelfs zijn weg naar bladen als de Financial Times en de Economist. Met de machtsconcentraties van Big Tech, de verhevigende klimaatcrisis, de schandalen rond sweatshop labour, en talloze andere aanjagers, is het niet moeilijk vandaag de dag kritisch te zijn op het kapitalisme.

En dat leidde ook in de politieke filosofie tot een hernieuwde opleving van denken over het kapitalisme. In veel opzichten lijken de kritieken op het kapitalisme op die van voor 1989: het kapitalisme leidt tot uitbuiting van arbeiders, ‘commodificatie’ (vermarkting) van alles van waarde, vervreemding van mensen onderling, overexploitatie van hulpbronnen, absurde ongelijkheden in inkomens en vermogens, etc. etc.

Maar één ding is wel anders, vergeleken met de periode voor 1989: er is geen wereldwijd dominant alternatief als brandpunt voor de verbeelding, zoals het ‘reëel bestaande socialisme’ dat destijds vormde.

In de politieke filosofie gaat nu de meeste aandacht uit naar twee alternatieven. Het eerste is de zgn. ‘property-owning democracy’, een idee dat oorspronkelijk komt van de naoorlogse econoom James Meade, en later opgepikt werd door de Amerikaanse filosoof John Rawls. De term staat voor een samenleving waarin kapitaalbezit evenwichtig(er) is verspreid over alle burgers: iedereen wordt een ‘property-owner’. Dat is een logische zet, na Pikettys kritiek op vermogensongelijkheden, maar onmogelijk een harde breuk met het kapitalisme te noemen. Eigenlijk is dit ‘kapitalisme voor iedereen.’

Hetzelfde geldt voor het andere populaire idee, ‘workplace democracy’, dat al in de 19e eeuw circuleerde (o.a. bij de liberale filosoof John Stuart Mill), en nu in talloze varianten weer naar voren wordt geschoven. Hier is de inzet om werknemers eigendoms- en/of zeggenschapsrechten te geven in de bedrijven waar zij werken. ‘Arbeiderszelfbestuur’ dus, in Nederlands jargon uit de jaren ‘60. Het punt is hier: die bedrijven concurreren nog steeds met elkaar op de markt. Dat vraagt dus van de arbeiders om zich als kapitalisten te gedragen.

Het punt is niet dat beide voorstellen slecht zijn. Ze kunnen zegenrijk werk doen in het verschuiven van geld en macht van een kleine elite naar bredere lagen van de bevolking. Maar beide voorstellen laten de markt als centraal allocatiemechanisme intact. Precies daarin lijkt de erfenis van de 20ste eeuw te liggen. Na de ondergang van het Sovjetsysteem werd het idee van een centraal plan verbannen naar de mesthopen der geschiedenis. Alleen een gedecentraliseerd prijsmechanisme kan vraag en aanbod op elkaar afstemmen, tertium non datur.

De onmogelijkheid voorbij het kapitalisme te denken heeft – als ik het goed zie – hier haar oorsprong. We kunnen ons geen andere manier meer voorstellen om onze economie te runnen dan door middel van de markt. Macht en geld kunnen wellicht verdeeld worden van rijke naar arme marktdeelnemers, maar marktdeelnemers zijn en blijven we daarmee, allemaal. En omdat het marktmechanisme ons opjut in de jacht op hogere rendementen de aarde af te struinen naar telkens nieuwe winstmogelijkheden, door telkens nieuwe vormen van extractie van mens en natuur, blijft het probleem van het kapitalisme bij ons.

De markt is uiteindelijk een manier om je tot anderen verhouden: via ruil, gebaseerd op het eigenbelang. Tegelijkertijd kennen we allerlei manieren om ons tot elkaar te verhouden buiten de markt: tussen vrienden, binnen de familie, in buurten en verenigingen. Kunnen die de ruggengraat worden van een nieuwe economie? Meer radicale politieke denkers zoeken hierin een nieuwe weg voorbij het kapitalisme, in productieve maar niet commerciële verbanden, losjes aangeduid als de ‘commons’, waar het winstmotief is uitgeschakeld. Is dat een aanlokkelijke toekomst voorbij het kapitalisme? Of zijn we als samenleving uiteindelijk beter af met één of meerdere van de hervormingsvoorstellen die ik hierboven noemde? Politiek filosofen en anderen zullen er de komende decennia zoet mee zijn.