Een gesprek met Rudy Rabbinge

Ik wil graag praten over een aantal zaken, in de eerste plaats over de wijze waarop de mondiale betrokkenheid en de mondiale doelen centraal staan, zowel in het beleid als bij wetenschappelijke activiteiten. Dat komt tot uiting in de Sustainable Development Goals.

Daarna wil ik graag ingaan op de verhouding tussen de wetenschap en het beleid en de wijze waarop wetenschap functioneel kan zijn, maar ook waardoor ze vaak min of meer kan worden misbruikt.

En tenslotte zal ik ingaan op de rol van de wetenschap, met name op het gebied van het gebruik van natuurlijke hulpbronnen, met vooral aandacht voor de landbouwkundige activiteiten en de wijze waarop wij de wereldvoedselzekerheid proberen centraal te stellen.

Rudy Rabbinge is emeritus hoogleraar Duurzame Ontwikkeling en Voedselzekerheid aan Wageningen University and Research.

Volledige tekst:

De toekomst van de voedselzekerheid

Ik wil graag praten over een aantal zaken, In de eerste plaats over de wijze waarop de mondiale betrokkenheid en de mondiale doelen centraal staan, zowel in het beleid als bij wetenschappelijke activiteiten. Dat komt tot uiting in de Sustainable Development Goals.

Daarna wil ik graag ingaan op de verhouding tussen de wetenschap en het beleid en de wijze waarop wetenschap functioneel kan zijn, maar ook waarop ze vaak min of meer kan worden misbruikt.

En tenslotte zal ik ingaan op de rol van de wetenschap, met name op het gebied van het gebruik van natuurlijke hulpbronnen, met vooral aandacht voor de landbouwkundige activiteiten en de wijze waarop wij de wereldvoedselzekerheid proberen centraal te stellen.

Dat zijn de drie elementen, maar prealabel is in feite: wat is mijn achtergrond? Ik ben hoogleraar geweest in de productie-ecologie. Dat is een vakgebied dat zich niet concentreert op één onderdeel, maar dat in feite gebruik maakt van de kennis van de fysica of van de natuurkundige eigenschappen, de chemische eigenschappen, de fysiologische, de ecologische en de biologische van levende systemen en met name van planten. De grondslagen van de plantaardige productie worden bepaald door de inkomende straling van de zon die wordt opgevangen door gewassen. En die gewassen – al naar gelang de bladstanden (dus de optische eigenschappen) – worden er meer of minder fotonen geabsorbeerd die een rol spelen bij het verkrijgen van energierijke verbindingen (rubisco). Die energierijke verbindingen worden gebruikt om CO2 en watermoleculen aan elkaar te koppelen, waardoor glucose ontstaat -de basis van alle activiteiten die resulteren in eiwitten, koolhydraten, vetten, lignine – en de mate waarin dat gebeurt is afhankelijk dus van dat primaire proces.

Dat is ons allemaal bekend, maar op grond daarvan kunnen we bepalen wat waar in de wereld mogelijk is. De productie-ecologie verenigt dus in feite de fysische kennis, de chemische kennis, de biologische kennis en de fysiologische en ecologische kennis en dat leidt dan tot mogelijkheden en laat zien op welke wijze die gerealiseerd kunnen worden. Dat is een activiteit die we in Nederland kunnen doen, maar die kun je in alle delen van de wereld doen en daarmee kunnen we een bijdrage geven aan het schetsen van perspectieven voor het realiseren van zowel duurzame ontwikkeling alsook de wereldvoedselzekerheid.

Dat is in het kort het vakgebied waar ik tientallen jaren verantwoordelijkheid voor heb gedragen en wat niet alleen in Nederland maar ook mondiaal heel veel uitstraling heeft gehad. Het is natuurlijk prachtig dat je door die wetenschappelijke inzichten een wezenlijke bijdrage kan leveren aan het realiseren van maatschappelijke doelen, zoals duurzame ontwikkeling en voedselzekerheid.

Sustainable Development Goals

Het eerste onderwerp gaat over die mondiale doelen. Het is van belang om je te realiseren dat direct na de Eerste Wereldoorlog en wederom na de Tweede Wereldoorlog de behoefte mondiaal aanwezig was om te komen tot een wereldregering. Een wereldregering die ons zou kunnen behoeden voor het escaleren van oorlogen zoals we die in het verleden hebben gezien en die ook nu weer gaande zijn in Oekraïne. Dat zou niet mogelijk zijn op het moment dat je een wereldregering hebt, maar zover is het niet gekomen. Het was onmogelijk om dat voor elkaar te krijgen.

Wel was het mogelijk om de Verenigde Naties op te richten en de Verenigde Naties in staat te stellen om gezamenlijke doelen te formuleren waar iedereen zich achter kon scharen. Zo is de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens is in 1948 tot stand gekomen, waar menige regering heeft zich aan gecommitteerd heeft en waaraan ze willen werken. Het was natuurlijk heel erg vanuit het Westen opgezet en dat is ook de reden waarom met name Aziatische landen nu kritiek hebben op die Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Ze zeggen: dat moet op een andere wijze geregeld worden en niet alleen vanuit de wijze waarop het Westen zijn democratie, zijn rechtsstaten en zijn neoliberale houding laat prevaleren, wat tot gevolg heeft dat daar discussie over ontstaat.

Tegelijkertijd zien we dat er behoefte is om toch tot gezamenlijke doelen te komen zich iedere keer weer uit. Dat is gebeurd met de Planetary Boundaries. Er zijn een aantal andere initiatieven geweest en het meest recent zijn de Sustainable Development Goals. De zeventien doelen die expliciet zijn verwoord en die kunnen worden geadresseerd en daar hebben we dus heel veel landen zich tot bekend. Daar moet een bijdrage aan worden geleverd.

Zeker ook in Nederland. Wij zeggen dat die zeventien Sustainable Development Goals centraal moet staan in ons denken en doen en dat dat van grote betekenis is om gezamenlijke doelen te realiseren op mondiaal niveau. Geen honger meer, geen armoede meer, een behoorlijke wijze van scholing. De betrokkenheid van al degenen die in een samenleving leven. Dat komt allemaal in die Sustainable Development Goals tot uiting en daarmee kunnen ze dus ook een verenigend karakter tot uiting brengen. Verenigend: dat loopt dus nu niet via de macht, maar via de inhoud. En dat is denk ik heel erg goed, dat we op deze manier een bijdrage aan kunnen leveren.

En het opvallende is dat de wetenschap daar een verschrikkelijk belangrijke rol bij kan spelen. Beleidsmatig zijn die doelen centraal gesteld, maar hoe maak je dat dan mogelijk en welke inzichten, welke kennis is vereist en kan worden ingezet om dat te realiseren. En welke rol speelt de wetenschap dan en welke rol speelt beleid en in welke mate is het zo dat de wetenschap ook het beleid beïnvloedt?

Kan het zo zijn dat de wetenschap perspectieven schetst, de mogelijkheden in kaart brengt en dat de verantwoordelijkheid van de keuzes in feite bij politici berust? Dat is wat wij in het westen zien als de wijze van functioneren in een democratische rechtsstaat. Zo doen we dat. Dat is denk ik van belang om je te realiseren. Dat is mondiaal nog niet – en niet meer – volledig geaccepteerd. Dus dat is daarom van belang dat wij dat iedere keer weer uitdragen dat het van grote betekenis is om een geëmancipeerde samenleving vorm en inhoud te geven.

En ik denk dat het daarom ook zo belangrijk is dat wetenschappers zich realiseren en zich bewust zijn van het feit dat zij een bijdrage kunnen leveren aan het realiseren van maatschappelijke doelen, maar dat zij niet de pretentie hebben dat zij het beter weten dan de politici, dat ze niet de pretentie hebben dan zij kunnen vertellen wat de politiek moet doen.

Nee, zij moeten mogelijkheden in beeld brengen en zo nodig aangeven dat er problemen zijn die oplossingen vergen en aan die oplossingen kun je dan een bijdrage leveren. Ik ben een ingenieur en een ingenieur is altijd gericht op oplossingen, niet op problemen. En dat is natuurlijk het onderscheid ten aanzien van een hele hoop andere disciplines, waar men vooral probeert in beeld te brengen hoe desastreus verschillende ontwikkelingen zijn. En dat komt in de samenleving vaak tot uiting en dat uit zicht dan in problemen die geschetst worden, of het nou gaat over het uitputten van grondstoffen of het niet realiseren van voedselzekerheid.

Het zijn die type benaderingen die je heel veel ziet. Dat begon al heel extreem met de club van Rome die in 1972 dat rapport uitbracht dat naar voren bracht dat het einde der tijden in zicht was en dat de grondstoffen op zouden raken en een hele hoop andere dingen. Dat is daarna vaak bediscussieerd. Dan werd in beeld gebracht dat je ‘de tovenaar’ en ‘de profeet‘ had. De profeet die vertelt dat het allemaal kennelijk toch uit de sporen loopt en dat er dus heel veel problemen gaan ontstaan. En de tovenaar die zegt dat we via vindingrijkheid een heleboel problemen kunnen oplossen. En dat is natuurlijk ook in verschillende maten gebeurd.

En opvallend was dat toen de VN Commissie onder leiding van Brundtland – en ik ben daar wat bij betrokken geweest – geacht werd om beelden voor de toekomst te schetsen ze toen al ‘Our Common Future’ naar voren heeft gebracht in 1987, waarin werd aangegeven wat er zou moeten gebeuren om een samenleving te krijgen waar die SDG’s (die er toen nog niet waren – die zijn naderhand gekomen) belangrijke doelen zijn die we denken te kunnen en moeten realiseren.

Willens en wetens heeft Gro Brundtland toen niet gekozen voor het begrip duurzaamheid maar voor het begrip duurzame ontwikkeling. Op het moment dat er dynamiek is, als er beweging is, dan kun je bijsturen of in een bepaalde richting ontwikkelingen bevorderen of afremmen. Op het moment dat je het als één eigenschap typeert, als duurzaamheid, is het een statisch begrip. Het opvallende was dat, toen het rapport van Brundtland uitkwam – ik zat toen in de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid en sprak daar over met de regering – Lubbers tegen mij zei: “Ja, dit is toch wel verrekte belangrijk dat er wat aan moet gebeuren. Wij gaan deze kabinetsperiode duurzaamheid realiseren.” Toen zei ik: “Ja, dat kun je nou wel beweren, maar het gaat natuurlijk toch vooral om duurzame ontwikkeling.” Het is dus van belang om te kijken op welke wijze je gebruik maakt van de mogelijkheden.

Heel veel mensen die over duurzame ontwikkeling – maar vooral ook over duurzaamheid – spreken, lijden aan het zogenaamde ‘koekdenken’. Die zeggen: “Er is een zekere koek, en die koek raakt op en dan is het gebeurd. Dat is met de grondstoffen zo, dat is met energie zo en noem maar op. Op het moment dat je zegt: ”Ja, maar we kunnen ook goed bakken. Dan komen er veel meer mogelijkheden.” En die attitude hebben menig ingenieur en wetenschappers die zeggen van: we kunnen kijken op welke wijze we het veel doelmatiger en doeltreffender kunnen doen en op welke wijze we veel meer mensen kunnen voeden.

Daarom is het van belang om dat naar voren te brengen, omdat dat ook de teneur was, bijvoorbeeld bij de voedselvoorziening. De afgelopen eeuw zijn we erin in geslaagd, ondanks het feit dat de wereldbevolking is vervijfvoudigd, toch de voedselsituatie te verbeteren. Het aantal mensen dat percentueel lijdt aan honger is met heel veel percentages omlaag gegaan. En het aantal mensen dat lijdt aan honger is weliswaar nog steeds tussen de 500 en 800 miljoen, maar dat is minder dan vijftig jaar geleden en dus als relatief cijfer (omdat de bevolking zo enorm gestegen is) een enorme vooruitgang geweest. Het kan nog veel beter, het moet ook veel beter. Maar toch, het is wel goed om je te realiseren dat wij erin geslaagd zijn om die grotere aantallen mensen te voeden. Dat is het gevolg van een hogere productie, maar – veel belangrijker – van de stijging van de productiviteit. Dus niet alleen door meer hectares in gebruik te nemen – dat is maar een heel klein deel van de vooruitgang. De belangrijkste vooruitgang is meer per hectare produceren, meer per mensuur, meer per kilogram externe input, en daardoor is de landbouw op heel veel plekken In de wereld productiever en schoner geworden. Dat is tegenintuïtief, en ook vaak tegen het algemeen gevoel dat de hoogproductieve landbouw kwalijk is voor de omgeving.

De goede landbouw op de goede plek, dat is denk ik erg essentieel, want dan heb je in feite de minste negatieve milieueffecten. Op het moment dat je wat beroerdere gronden produceert, dan is de inzet van hulpmiddelen veel hoger en de verspilling neemt navenant toe en dus ook de negatieve effecten voor de omgeving. Dus het is verstandig om de goede landbouw op de goede plek te doen. Op andere plekken heb je vaak andere maatschappelijke doelen waar je ook aan het denkt en die je ook moet kunnen dienen, bijvoorbeeld het vastleggen van koolstof, de waterhuishouding, het in stand houden van cultuur- en natuurhistorische waarden en dergelijke.

Dat zijn vaak publieke taken en publieke doelen die je denkt te moeten realiseren en dat kan op het moment dat daar ook de bereidheid is in de samenleving om daar een bijdrage aan te leveren. Maar de voedselproductie en de productiviteit die zul je dus vooral op de wat betere gronden moeten entameren. Op het moment dat je dat in Europa doet, dan kun je dus met de helft van het cultuurareaal volstaan om dezelfde productie te realiseren. Je kunt ook het pesticidengebruik drastisch terugbrengen, bijvoorbeeld met 80%. Dat is dus mogelijk omdat je de goede dingen op de goede plek doet. Het merendeel van de ziekte en plagen speelt vooral een rol op de wat marginalere gronden. Dus het is van belang om die keuzes te maken, want dan kun je die maatschappelijke doelen veel beter realiseren.

Het is denk ik goed om ons dat te realiseren, want dat is namelijk vaak onbekend. Maar er zijn vaak wel wat oordelen op dat gebied en ik denk dat het daarom zo verstandig is om te kijken op welke wijze je dat op een zo goed mogelijke wijze kunt doen.

Dat is niet alleen binnen Nederland het geval of binnen Europa, maar dat is mondiaal. En op het moment dat wij vaststelden, in de zestiger, zeventiger jaren, dat je moest kijken op welke wijze je die voedselproductie omhoog kon krijgen, toen is er dus vooral gemikt op het verbeteren van die productiviteit op goede gronden. Dat heeft geresulteerd in de zogenaamde groene revolutie. Groene revolutie is een discontinuïteit in de productiviteitsontwikkeling. Discontinuïteit: dat houdt in dat de productiviteitsverbetering zich ontwikkelde met ongeveer 5 tot 8 kg per hectare per jaar in de belangrijke drie gewassen die de voedselvoorziening bepalen: rijst, tarwe, maïs. Dat is 80% van de voedselvoorziening, alle andere gewassen samen zijn 20%. Maar in die gewassen werd dus de groene revolutie mogelijk gemaakt – die discontinuïteit en de productiviteitsontwikkeling. Dat gebeurde in de westerse landen in de zestiger en de zeventiger jaren. Daarna zijn we er in geslaagd om bij rijst die productiviteit enorm omhoog te krijgen in de Aziatische landen.

Dat lukte alleen niet in Afrika. Afrika bleef achter en dat had tot gevolg dat de toenmalige secretaris-generaal van de Verenigde Naties, Kofi Annan, zei: “Ja, maar waarom blijft Afrika achter?” De FAO, de organisatie voor landbouw en milieu van de Verenigde Naties zei: “Ja, je moet eigenlijk meer irrigeren. Overal in de wereld is dat van belang.” Dat klopt, want het merendeel van de landbouw in Azië, maar ook in het Westen, vindt plaats in rivierbeddingen en in kustvlaktes, waar dus ook water beschikbaar is en waar je dus makkelijk kunt irrigeren, en met een klein beetje hulp op die jonge, alluviale gronden de productie omhoog kunt krijgen. Afrika is totaal anders en dat moest dus in beeld worden gebracht. Kofi Annan stelde toen de vraag: op welke wijze kan de wetenschap mij hierbij helpen? En dus nam ik contact op met de Inter Academic Council. De Inter Academic Council was de parapluorganisatie van alle academies van wetenschap van de wereld. Dat zijn de bright guys die daar een rol mochten spelen. En die Inter Academic Council werd gevraagd om met een advies te komen. Waarom is er geen groene revolutie in Afrika? Hoe komt die er wel?

Ik werd toen benaderd door de Amerikaanse Academie van Wetenschappen om voorzitter te zijn van de groep die dat moest voorbereiden. Dat hebben we toen samen met Swaminathan, de vader van de groene revolutie in India, aangepakt. We hebben een groot aantal deskundigen uit alle delen van de wereld uitgenodigd en zijn toen gaan analyseren wat de beperkingen waren en hoe je dat zou kunnen verbeteren. We hebben toen in 2004 een rapport uitgebracht dat heette Realizing the promise and potential of African Agriculture, waarin we vaststelden dat de goede landebouw op de goede plek met het gebruik maken van die productie-ecologische inzichten zou leiden tot een substantiële verbetering van de productie, maar dat het daartoe vereist is dat er ook een politieke wil is om te willen investeren in landbouw. Het rare was dat in Afrika nog geen 2 tot 3% van het bruto nationaal product gestoken werd in het verbeteren van de productieomstandigheden en dus in het bevorderen van een goede landbouw, terwijl dat in OECD-landen meer dan 10% was. Dat is natuurlijk raar. Je zou denken dat het in Afrika heel veel meer was. Dus de overheden moesten worden overtuigd om financiële investeringen in die landbouw te doen.

Verder was het noodzakelijk om instituties te hebben die in feite in staat waren om die wetenschappelijke inzichten te vertalen in praktische activiteiten en daarbij gebruik te maken van allerlei studieclubs zoals die bij de boeren aanwezig waren.

Die ontwikkelingen hebben we in dat rapport Realizing the promise and potential of African Agriculture in grote mate van detail uitgewerkt. Maar opvallend was dat Annan daar zo ongelooflijk veel interesse in had. Want gaande de rit, bij het maken van dit rapport, moest ik tussentijds rapporteren en dan moest ik naar New York om uiteen te zetten hoe het ermee stond. En normaal als je een rapport maakt voor een beleidspersoon, dan leest hij het persbericht en de executive summary en de rest laat hij zitten. Zo was het niet met Annan. Als ik daar dan zat, dan zei hij: “Ja, op bladzijde 45 van het voorlopige rapport zeg je dit en op bladzijde 54 zeg je totaal iets anders, hoe zit dat?“ Nou, dat legde ik dan uit en dan zei ik: “Ja, maar je hebt echt belangstelling voor dat gebied!” Hij zegt: “Ja, het gaat over mijn continent. Daar moet wat gebeuren.” En toen zei ik: “Wat gaat u doen als u met pensioen gaat?” “Ja, dat weet ik nog niet”, zei hij. Ik zei: “Dan moet je wat doen voor de landbouw.”

Toen zijn we erin geslaagd om hem voorzitter te maken van een opgerichte alliantie voor de groene revolutie van Afrika, AGRA. AGRA is toen in het leven geroepen. Toen zei ik: Ja, maar we hebben natuurlijk ook wel wat geld nodig om de zaken te initiëren en van de grond te tillen. Toen zei hij: “Ik bel Bill Gates.” En toen kregen we 500 miljoen dollar waarmee we aan de slag konden. AGRA is nu zo’n 16 jaar actief. AGRA slaagt erin op veel plekken in Afrika de groene revolutie van de grond te tillen.

Ik denk dat als het een beetje doorzet, dat wij er inderdaad in slagen om ook daar de honger de wereld uit te krijgen. Wellicht zelfs voor 2030. Dat is dus iets wat moet en kan gebeuren. Maar het vergt voortdurende inzet, zowel van de politici als ook van de wetenschap die laat zien wat waar op de beste wijze kan gebeuren door gebruik te maken van inzichten die ontleend zijn aan het vakgebied waar ik zelf altijd de voorzitter van ben geweest. Dat was de productie-ecologie.

Ik denk dat het goed is om dat naar voren te brengen, want je ziet dat de wetenschap daar een primaire rol speelde. Ik ben altijd hoogleraar geweest in Wageningen en zoals bij alle technische universiteiten is het ook in Wageningen niet science for science sake, maar science for impact. Impact in Wageningen betekent voedselzekerheid, goede voeding en voeding die op de juiste wijze is voortgebracht en op de juiste wijze gedoseerd, zodanig dat je met voeding een hele hoop ellende kunt voorkomen en in preventieve zin de gezondheid kan bevorderen. Dat is iets waar je dus heel veel bijdrage aan kan leveren en dat is de aard van de ingenieur, die laat zien wat er kan en op welke wijze dat het beste zou kunnen. Het is natuurlijk een voorrecht als je daaraan mag werken. Het is nog groter voorrecht als dat ook nog hier en daar blijkt te werken – we zijn getuige geweest van die groene revoluties, waardoor je dus een gróót aantal mensen, miljoenen, miljarden, in feite in staat stelt om op een behoorlijke wijze gevoed te raken en daarbij ook een goede gezondheid en hopelijk een gelukkig leven te kunnen leiden.

Nou is het van belang om iedere keer weer vast te stellen dat een mondiaal verschijnsel is waar Nederland een primaire en uiterst belangrijke rol bij speelt. Waarom? Op het moment dat je een iPhone koopt, dan koop je een Apple, want dat is het beste. En op het moment dat je informatie nodig hebt, zoals bijvoorbeeld bij de chipindustrie, dan ga je naar ASML, die levert de beste mogelijkheden. Op het moment dat je iets wil weten van de landbouw, dan ga je naar Wageningen, dat is de beste van de wereld. Het is wel grappig om vast te stellen waar hem dat in zit en waarom die landbouw voor Nederland zo ongelooflijk belangrijk is. Menigeen zegt altijd dat Nederland een belangrijk exportland is voor de landbouwkundige producten. Meer dan 100 miljard euro exporteren we aan landbouwgoederenproducten.

Daarvan is een deel spul dat binnenkomt en dan wordt verwerkt en wordt uitgevoerd. Nederland is op die wijze nog steeds de grootste cacaoproducent van de wereld, terwijl we helemaal geen cacao voortbrengen. Het merendeel van de activiteiten zit in hoogwaardige producten. Je hebt bij de landbouw zo’n twintig bedrijfstakken. Bij de driehonderd bedrijfstakken die we in Nederland kunnen onderscheiden zitten er bij de top tien, in termen van volatiliteit, in solvabiliteit, in termen van mondiale uitstraling, in termen van innovatie, acht uit de agrosector. Wij zijn heel goed in zaaizaad en pootgoed. De helft van de pootaardappelen in de wereld komt uit Nederland. 30% van de tuinbouwzaden komt uit Nederland. 1 kg tomatenzaad is twee keer zo duur als 1 kg goud. Dus dat is een heel hoogwaardige wijze van produceren die heel erg getypeerd wordt door de enorme kennisintensiteit en een enorme innovatiekracht.

En daarom is het denk ik van belang om dat naar voren te brengen, want dat is namelijk al 150 jaar geleden begonnen. Waarom is het toen begonnen? Dat had te maken waarschijnlijk – dat is eigenlijk een theorie, maar ik denk dat het ook juist is. In de tweede helft van de 19e eeuw werd er heel veel graan uit de nieuwe wereld, de Verenigde Staten, naar de oude wereld, Europa, gebracht met behulp niet meer van zeilboten, maar met stoomboten. Die stoomboten konden natuurlijk veel meer gaan meenemen en toen duvelde de graanprijs in Europa ineen omdat dat goedkoper graan uit de Verenigde Staten het Europese gaan als het ware verdrong. Wat was de reactie van de Engelsen? Die zeiden: “Nou, dat is het probleem van de boeren.” Er gingen heel veel boeren failliet en die vonden een goed heenkomen omdat er heel veel vraag naar arbeid was in de industrie. Engeland had zijn industriële revolutie gehad en dus was daar veel vraag naar arbeid. In Frankrijk en Duitsland was het feodale systeem nog steeds dominant en daar zeiden ze: “Wij laten het niet gebeuren dat onze boeren failliet gaan”, want ze hadden nog geen alternatief in de vorm van industrie. Toen heeft men heffingen ingesteld, dus bescherming van de sector.

Nederland, als klein land, kan niet de grenzen sluiten. We zijn een handelsnatie, al vanaf de 16e, 17e eeuw het geval. Dus wij kunnen de grenzen niet sluiten, maar 60 tot 70% van onze beroepsbevolking is werkzaam in de landbouw. We kunnen ook niet permitteren dat zij failliet gaan, want we hebben geen alternatief van een industrie. Toen heeft men, mede op aanraden van Thorbecke, ten eerste ingezet op het versterken van de concurrentiekracht. Het versterken van de concurrentiekracht doe je door de productieomstandigheden te verbeteren, te rationaliseren. Dat is waarom er toen al ruilverkaveling en kavelruil plaatsvond.

Op de tweede plaats door meer macht op de markt te brengen. De individuele boer heeft natuurlijk geen enkele macht op de markt, maar in coöperatie heb je dat wel. Dus toen is het coöperatief ondernemen enorm gestimuleerd.

En op de derde plaats kennis en innovatie. Wageningen is toen gesticht als landbouwschool. En iedere keer als er daarna crises kwamen, was de respons van de Engelsen liberaliseren en de markt zijn werk laten doen. De respons van de Fransen en Duitsers was beschermen, en de Nederlanders inzetten op concurrentiekracht. Dat verklaart waarom van die 20 bedrijfstakken in de landbouw er zoveel zo verschrikkelijk goed scoren, omdat dat altijd in feite een publiek-private investering in kennis en innovatie is geweest. Ik denk dat het van belang is je te realiseren dat we dat ook uitstralen naar andere delen van de wereld. Dat is ook de reden waarom er zoveel behoefte is aan en zoveel vraag is naar die Nederlandse expertise in andere delen van de wereld. Dat is dus vooral die detailkennis en het begrijpen hoe je de dingen tot stand kunt brengen.

Ik noemde net die pootaardappelen. Voor iedere grondsoort, voor iedere regio kunnen wij in feite de goede pootaardappels ontwikkelen. Maar je kunt bijvoorbeeld vierkanten aardappels ontwikkelen, dat is ook gebeurd want dat is voor de frietindustrie van grote betekenis. Er zijn heel veel mogelijkheden om dat mogelijk te maken en dat gaat met zaaizaad/pootgoed, maar ook met de kennis en expertise om de logistiek op een zo goed wijze te organiseren.

En dan komen we nu bij een probleem dat zich in recente decennia heeft voorgedaan. Van de twintig bedrijfstakken is het merendeel in feite niet echt grondgebonden. Of je nou denkt aan de sierteelt onder glas, de groenteteelt onder glas, de champignonteelt, de heesterteelt – een hele hoop activiteiten waar Nederland heel goed in is. Die zijn niet direct grondgebonden. Er zijn wel wat grondgebonden activiteiten, zoals de melkveehouderij en de akkerbouw en in geringere mate de intensieve veehouderij, hoewel die eigenlijk niet grondgebonden is.

Nou zijn er altijd problemen geweest bij de ontwikkeling van die intensieve veehouderij toen die werd gestimuleerd door de overheid. In de vijftiger en zestiger jaren hebben wij in Nederland de intensieve veehouderij vanuit de overheid door de zogenaamde rooms-rode coalities gestimuleerd. Bij de grote rooms-katholieke gezinnen in Oost-Brabant en de grote gereformeerde gezinnen in de Gelderse Vallei was onvoldoende grond om veel van de zonen nog een bestaan te geven in de landbouw. Toen is de nietgrondgebondenheid ontstaan. Het gat van Rotterdam was er, waardoor je heel veel voer kon aanvoeren vanuit Argentinië en uit de Verenigde Staten. Dat kon je omzetten – in de varkenshouderij en in de pluimvee – naar vlees en dat kon als levend vlees of als vlees geëxporteerd worden en wat achterbleef was de mest.

Begin zeventiger jaren is daar enorm voor gewaarschuwd. We moeten voorkomen dat die mestproblematiek tot grote problemen gaat leiden in de wijze waarop we de mest uitdragen, of uitbrengen, in de grond.

Begin 70’er jaren werden die problemen aanvankelijk gebagatelliseerd en ontkend. En toen, in 1984, is er een interim-wet gekomen om het wat af te remmen en niet meer die investeringen te stimuleren en te bevorderen vanuit de overheid. Dat was niet genoeg om de mestproblematiek onder controle te brengen. Het kabinet-Kok I, waarin Jozias van Aartsen minister van Landbouw was en Margreet de Boer van milieu, is toen gekomen met het zogenaamde MINAS-systeem, het mineralen aangiftesysteem: je houdt bij wat er als mineralen ingaat en je houdt bij wat er als mineralen uitgaat en op het moment dat er teveel ingaat en wat er niet uit gaat, dan heb je een milieuprobleem; dan krijg je een heffing. Dat dat heeft heel goed gewerkt vanaf 1994-1995 tot 2006. Er is toen ongeveer 60 tot 70% reductie geweest van de emissie, dus dat was een behoorlijke vooruitgang. Maar dat was nog niet toereikend.

Het MINAS-systeem is opgeheven in 2006 vanwege het feit dat de overheid – en met name de Europese overheid – bevorderde dat er nutriëntenrichtlijn moest komen. Dat was een middelenvoorschrift en niet een doelvoorschrift. Dat is toen geïntroduceerd en toen is ons eigen, superieure systeem in feite stopgezet. Dat resulteerde dus niet in een nog verdere reductie van de emissie. Die bleef op dat hoge niveau. Dat heeft geleid tot de brief van 29 mei 2019 van de Raad van State, waarin de Raad van State zei: “Overheid, u bent niet in staat om datgene wat u zelf heeft afgesproken in Parijs aan verbetering van de natuur en het verminderen van de emissie te realiseren. We leggen alles stil.”

Dat resulteerde in het stopzetten van een hele hoop activiteiten, omdat we niet die verplichting nakwamen. Op aanraden van de Tweede Kamer is toen de Commissie-Remkes ingesteld, die zich over die mestproblematiek moest buigen en over de stikstofproblematiek. Die commissie heeft daarop gestudeerd en in dat rapport hebben we een vijftal aanbevelingen gedaan die eigenlijk overeenkomen met de traditie zoals we die altijd al hadden.

In de eerste plaats was dat ‘de goede landbouw op de goede plek’. Dat was het eerste advies, waarbij je dus met minder hulpmiddelen toch hogere producties kon realiseren, zonder dat dat gepaard ging met een enorme vervuiling.

Het tweede advies was het herintroduceren van dat mineralenaangiftesysteem, onder een andere naam: de Afrekenbare Stoffenbalans. Die balans hield in dat je weer ging kijken wat er inging en wat er uitgaat, en dan, als er wat teveel inging: heffingen, en dan ook prohibitieve heffingen.

In het derde plaats: niet met middelvoorschriften – de boer vertellen op welk moment met welk apparaat hij welke dingen moet doen – maar hem afrekenen op het resultaat. Het resultaat bijvoorbeeld ten aanzien van de emissie: doelvoorschriften.

In de vierde plaats is er gezegd dat je ervoor moet zorgen dat je goede metingen doet. Niet metingen op een hoog aggregatieniveau, maar op het niveau van het perceel en op het niveau van het bedrijf, want dat moet gecombineerd worden met de modelberekeningen, zodanig dat die modelberekeningen hout snijden en ook benut kunnen worden.

Ten slotte: op het moment dat het niet anders is: uitkopen – waar dat kan op vrijwillige basis. Dat geldt dan met name voor die intensieve veehouderijbedrijven die rechtstreeks op of direct naast Natura-gebieden zitten. En dus niet de grondgebonden melkveehouderij die, door op een goede wijze te produceren, in feite hun ammoniakemissie tot nul terug kunnen brengen.

Dat waren de adviezen. Die zijn eigenlijk niet te harte genomen. Het opvallende is dat de overheid heel erg is gaan inzetten op uitkopen. Nou, dat levert mondjesmaat wat op, want als je er nou eens honderd kunt uitkopen op die meer dan 10.000 bedrijven, dan heb je al heel veel succes geboekt. Dat is nog lang niet aan de orde en dat heeft dan ook tot gevolg dat de emissie eigenlijk gewoon door blijft gaan.

Verstandiger is dus die benaderingswijze, zoals voorgesteld door die commissie onder leiding van Remkes, nu ook te effectueren. En hopelijk gaat dat eerstdaags gebeuren, want Remkes heeft nu een andere verantwoordelijkheid. Mogelijkerwijze gaat hij zijn eigen rapport daar weer bij benutten. Dat zou mooi zijn want we zijn natuurlijk uit op een landbouw die schoon is, die productief is en die een wezenlijke bijdrage levert aan de belangrijke maatschappelijke doelen ten aanzien van duurzame ontwikkeling, ten aanzien van voedselzekerheid en ten aanzien van het schoonhouden van het milieu en het benutten en het op een zodanige wijze produceren dat de biodiversiteit op een voldoende areaal kan worden gegarandeerd.

De toekomst

Wij zijn erin geslaagd om de groei te bevorderen, en dus de accumulatie van droge massa, en ook de gewassen behoorlijk te laten produceren. Of het nou eiwitten zijn of suikers of koolhydraten of vetten – daar zijn we toe in staat: om die goede groei te beïnvloeden. Het opvallende is dat wij heel veel kennis hebben, ook genetische kennis, hoe je dat kunt verbeteren – waardoor we in het staat zijn om aardappels te krijgen met specifieke eigenschappen, of granen met specifieke eigenschappen, dat we in staat zijn te voorkomen dat er ziekten en plagen toeslaan. Dat kunnen we. Maar wat we nog niet kunnen, is het begrijpen van de relatie tussen vorm en functie. Dus op het moment dat je die groei ziet: we weten niet hoe de morfogenese plaatsvindt. Hoe ontstaan bijvoorbeeld de verschillende organen, dat weten we niet precies. We weten wel dat dat beïnvloed wordt, bijvoorbeeld door de daglengte. De belangrijkste plantenfysioloog die wij in Nederland hadden, was Blaauw (in de dertiger jaren), die erin slaagde om vast te stellen dat je met lange-dag-en korte-dag-planten kon vaststellen hoe je bijvoorbeeld bloei initieerde. Doordat hij dat wist, is die hele sierteelt ontstaan, zodat je rozen hebt op Moederdag. Dat kan door met de lichten de daglengte te regelen.

Dat weten we wel, maar hoe die morfogenese nou precies, ook genetisch, verankerd is en hoe zich dat uit, dat weten we nog niet. Dat is wel van belang om daar op in te zetten; dat is een wetenschappelijke vraag. Dat vind ik verschrikkelijk belangrijk: dat we daar wat aan doen. Daar heb ik het vaak met moleculair biologen over gehad en ze hebben dus wel wat genetisch inzicht, ze weten wel welke genen daarbij betrokken zijn, maar hoe de biologische mechanismen verlopen, dat is ons onbekend. En daar zou je graag wat meer aan willen doen. Dat is dus op het basisniveau van de wetenschap.

Als je nou zegt: “Wat voor problemen zijn er in de wereld waar je een bijdrage aan wil leveren?” Dat is die voedselzekerheid. Ik ben er eigenlijk altijd op uit geweest om die voedselzekerheid te garanderen in mondiale systemen. Ik ben verantwoordelijk geweest voor het rijstonderzoek, dat is voor 60% van de wereldbevolking hèt gewas. We zijn er toen in geslaagd, in de negentiger jaren, om hybride rijst te verbouwen. Dat is ons in China gelukt, resulterend in veel hogere opbrengsten. Maar er is nog veel meer mogelijk en daar zou ik op willen inzetten en met name in Afrika. Als we daar niet in slagen om die productiviteit op behoorlijke wijze omhoog te krijgen, dan sterven er niet meer een paar miljoen mensen per jaar sterven van honger, maar dan gaat dat naar tientallen zo niet honderden miljoenen toe. Dus er is dringend behoefte om daar alles aan te doen en ik zou het prachtig vinden als ons dat ook gaat lukken.

Het is ons gelukt in Azië, mede door toedoen van een aantal leiders in wetenschappelijke zin, maar ook in beleidsmatige zin, en door de overtuiging op heel veel plekken dat alleen op het moment dat je erin slaagt om die voedselvoorziening veilig te stellen, je ook onrust en allerlei andere dingen kunt voorkomen.

Dat is natuurlijk het probleem geweest, bijvoorbeeld in heel veel staten aan de Middellandse Zee, in Libië en Syrië en dergelijke. Op het moment dat er tekorten zijn aan voedsel, krijg je allerlei oorlogen of je krijgt opstanden, zoals dat in Egypte het geval was. Daar moet je alles aan doen om dat voor elkaar te krijgen. En ik ben ervan overtuigd dat het kan.