De toekomst van werk

Als hoogleraar Organisatiegedrag doe ik sinds een aantal jaar onderzoek naar de toekomst van werk. Hierdoor ben ik anders gaan denken over de aard van kennis en feiten binnen de sociale wetenschappen. Naarmate ik meer las over de toekomst van werk, ben ik mijn vakgebied namelijk beginnen zien als een arena – waarbinnen een strijd wordt gevoerd met als kernwoorden waarden, ideologie, en politiek. Binnen ons Future of Work Lab aan de KU Leuven stellen we dan ook een ‘paradigm shift’ voor om de toekomst van werk beter te gaan begrijpen: van ‘voorspellingen’ (predictions) naar ‘denkbeelden’ (imaginaries).

Onderzoek over de toekomst van werk draait veelal om het maken van voorspellingen over de toekomst. Zo stelt de bekendste studie rond dit thema – die tot op de dag van vandaag veelvuldig wordt aangehaald in de media – dat 47 procent van de beroepen in de VS een hoog risico loopt op automatisering in de komende 10 jaar. Wat opvalt, is dat in dit soort artikels vooral wordt gefocust op technologische capaciteit. Er wordt minstens gedeeltelijk de assumptie gemaakt dat wat technologisch mogelijk is ook zál gebeuren. Dat is echter in de hele geschiedenis van de mensheid nooit zo geweest – technologie vindt zichzelf niet uit, en voert zichzelf niet in. Eerder zijn technologische omwentelingen het gevolg van een sociaal en democratisch proces, waarbij collectieve actie – en collectief verzet – de doorslaggevende factor is. Het ontstaan van de vakbonden, bijvoorbeeld, was een rechtstreeks gevolg van de Industriële Revolutie van de 19e eeuw. Op dit moment in de geschiedenis staan we aan de vooravond van de zogenaamde Vierde Industriële Revolutie, die verwacht wordt zich uit te spelen over een periode van 50 à 60 jaar, en waarin de virtuele, fysieke, en biologische wereld met elkaar zouden versmelten (denk aan de Metaverse van Facebook en de Neuralink-implantaten van Elon Musk).

Een recente media-analyse uitgevoerd door ons Lab toonde aan dat er verschillende ‘stammen’ bestaan binnen het toekomst-van-werkdebat, die erg verschillende voorspellingen maken. Kort gesteld kunnen deze stammen getypeerd worden als optimisten, pessimisten, en sceptici. Optimisten gaan ervan uit dat technologie ons efficiënter en productiever zal maken (augmentation). Jobs die verdwijnen, zullen vervangen worden door nieuwe soorten jobs, dankzij nieuwe sectoren die zullen ontstaan ten gevolge van technologische vooruitgang. Moest het toch zo zijn dat er niet meer genoeg jobs zijn voor alle mensen, moeten we misschien ons maatschappijmodel helemaal hervormen – een universeel basisinkomen kan hier deel van uitmaken. De mens wordt dan weer ‘echt’ mens (die zich bezig houdt met kunst, ambachten, en de natuur), en de intelligente machines nemen ons vuil werk over. Pessimisten wijzen erop dat technologische vooruitgang, in de voorgaande industriële revoluties, steevast tot decennialange spanningen leidde tussen kapitaalbezitters en werkers. Daar waar de techoptimisten de nadruk leggen op de nieuwe technologieën die we te danken hebben aan deze historische periodes, focussen de pessimisten zich op de sociale drama’s die ermee gepaard gingen. Ze maken zich vooral zorgen over massawerkloosheid en ongelijkheid – wat als kapitaalbezitters hun kans schoon zien om productiviteitswinsten te boeken zonder arbeidskost, met dank aan een ‘werknemers’-bestand van robots en algoritmen die nooit ziek zijn, nooit pauze moeten nemen, en nooit klagen (automation)? Sceptici, ten slotte, zetten de voorspellingen van beide andere stammen weg als ‘sciencefiction’. Zo’n vaart zal het allemaal niet lopen, zeggen zij. We kunnen ons beter bezighouden met echte problemen in het heden, dan met dergelijke fantasieën over de verre toekomst – dat is niet praktisch. De vrije markt zal zoals steeds wel weer het equilibrium vinden.

Wie heeft er nu gelijk? De leden van alle drie de stammen kunnen beschouwd worden als experts, en allen maken ze gebruik van onderzoek, cijfers, en data. Toch komen ze tot radicaal andere conclusies, en zijn ze elk overtuigd van hun gelijk. Volgens mij is het antwoord ‘niemand’. Meer nog: ik denk dat het de foute vraag is om te stellen. De toekomst kán niet objectief voorspeld worden, omdat de toekomst geen vaststaand feit is, dan wel een fictie – of beter nog, een verzameling van conflicterende ficties die vechten om ‘waar’ te worden overheen de tijd.

In plaats van te kijken naar wat er voorspeld wordt over de toekomst van werk, en tegen wanneer, is het minstens even inzichtvol om te bestuderen wie bepaalde voorspellingen maakt, en waarom. (Zo zijn optimisten bijna altijd tech-entrepreneurs en -goeroes, pessimisten journalisten en bestsellerauteurs, en sceptici economen.) Welke maatschappijbeelden schuilen achter de voorspellingen van de verschillende stammen? Welke toekomst willen zij? En welk belang hebben zij daarbij? Het mag duidelijk zijn dat utopie van de één de dystopie van de ander is. Ik ben daarom gaan geloven dat de toekomst niet zozeer voorspeld, dan wel gemáákt kan worden – de voorspellingen (beter gesteld: de verhalen) over de toekomst die erin slagen het meeste volgers achter zich te winnen, zullen degene zijn die overheen de tijd werkelijkheid worden.

Deze vaststelling stemt mij tegelijkertijd hoopvol en ongerust. Hoopvol omdat ze aantoont dat de toekomst maakbaar is. Als er technologie is waarvan we vinden dat ze sociaal onwenselijk is – zo is het klonen van menselijke embryo’s niet toegestaan hoewel het technisch mogelijk is – dan hoéft het niet zo te zijn dat deze technologie daadwerkelijk breed ingevoerd wordt zonder democratisch overleg. Het is dus uiterst belangrijk dat we als burgers (en in mijn geval, ook als academicus) deelnemen aan het publieke debat over onze gezamenlijke toekomst. Ongerust omdat het eveneens duidelijk is dat niet ieders mening even sterk weegt in dit debat. Als Zuckerberg en de gele hesjes een andere utopie hebben, wiens verhaal haalt het dan?

Wat we in de eerste plaats (en minimaal) moeten doen is de onderliggende belangen van verschillende toekomstbeelden zichtbaar maken in het publieke debat. Zij die beweren dat ze de toekomst objectief kunnen voorspellen, en dat ze hierbij een neutrale wetenschappelijke bril op hebben, promoten (bewust of onbewust) toch nog steeds wat zij zien als een ideale wereld; niet alleen voor zichzelf, maar ook voor alle andere mensen. Ik ben dus tot het besef gekomen dat reflexiviteit als onderzoeker en beleidsmaker – het stilstaan bij je eigen subjectieve waarden, ideologie en politiek – paradoxaal genoeg cruciaal is om objectiviteit ook maar enigszins te kunnen benaderen.