Over evolutietheorie en menszijn

In mijn vakgebied – de filosofie van menselijke cognitie – was de toepassing van evolutietheorie lange tijd een beetje een hobby voor een klein groepje. Vanaf de jaren ’70 bestond sociobiologie, en vanaf de jaren ’90 kwam de evolutionaire psychologie op. Maar echt grote bewegingen werden dat niet in de studie van menselijke cognitie. En eerlijk gezegd was ik er ook niet bepaald van gecharmeerd. Het ging vaak om sweeping statements met een hoog reductionistisch karakter. Symmetrische gezichten schijnen gecorreleerd te zijn aan een iets grotere vruchtbaarheid en daarom heeft de evolutie geselecteerd op mensen die symmetrische gezichten mooi vinden: voilà, een verklaring voor ons schoonheidsideaal. Seksuele selectie vraagt van mannen en vrouwen om alles uit de kast te halen om elkaars aandacht te vangen en dus kan een groot gedeelte van onze culturele uitingen worden begrepen als een soort continue paringsdans – dat soort werk. Voor mij reden genoeg om de evolutietheorie te laten voor wat die is.

Dat is in de afgelopen twee jaar radicaal veranderd. Wat ik niet in de gaten had, is dat evolutietheorie een stuk complexer en een stuk dynamischer is dan vaak wordt gedacht. Natuurlijk wist ik wel dat de ontdekking van DNA veel toevoegde aan Darwin, maar van de ontwikkelingen na de jaren ‘50 was ik mij niet bewust. En al helemaal niet van het feit dat er in de afgelopen 25 jaar een geheel nieuw soort evolutietheorie is ontstaan die genetische selectie koppelt aan een Darwinistische benadering van culturele ontwikkelingen: culturele selectie. Die nieuwe benadering van de evolutietheorie levert een geheel andere bijdrage aan het denken over menselijke cognitie dan de evolutionaire psychologie van dertig jaar geleden.

Het stereotype beeld van het recht van de sterkste en moraal als ‘dun laagje chroom’ (vrij naar de band Het Goede Doel) over een beestachtige, menselijke natuur is geheel verdwenen uit deze benaderingen. Wat centraal komt te staan is het idee dat het evolutionaire succes van de mens (uitgedrukt in termen van reproductie) te danken is aan het feit dat wij als groepen weten samen te werken op een manier die je niet bij andere dieren vindt. Moraal (en religie) is essentieel voor succesvolle groepen, evenals een zekere inschikkelijkheid naar elkaar toe. Verdeling van arbeid vraagt, net als bij bijen en mieren om een basaal aangeboren vertrouwen in het feit dat anderen ook hun steentje bijdragen. Maar anders dan bij bijen en mieren is onze verdeling van arbeid sterk flexibel en laat het zich aanpassen aan allerlei nieuwe omstandigheden. Dat komt weer doordat we als geen enkele andere diersoort van elkaar kunnen leren – en die kennis ook vasthouden zodat een volgende generatie daarop kan voortborduren.

Voor dit soort groepseigenschappen zijn allerlei psychologische mechanismen nodig die wij door een combinatie van genetische en culturele selectie van voorgaande generaties overnemen. Die mechanismen schetsen een totaal ander beeld van mensen dan de evolutietheorie van 30 jaar geleden. Mensen zijn grotendeels sociaal, hechten sterk aan reputatie, zijn geneigd conventies te accepteren, kunnen niet leven zonder moraal, et cetera. Het nieuwe evolutionaire mensbeeld is realistisch, gevarieerd en zeker niet reductionistisch. Het is grotendeels een positiever mensbeeld dan wat de meeste mensen associëren met evolutietheorie.

Maar het is ook een mensbeeld dat ons helpt beter onze eigen donkere kanten te begrijpen. Veel minder dan in het evolutionaire mensbeeld van 30 jaar geleden gaat het daarbij om egoïsme; egoïsme is immers een kracht die samenwerking in groepen tegengaat. Nee, onze donkere kant, volgens het huidige evolutionaire mensbeeld, is onze tribale natuur: het feit dat we veel geven om onze eigen groep maar nauwelijks iets om andere groepen. Dat is immers niet nodig geweest voor ons evolutionaire succes. In onze huidige globaliserende wereld vol multiculturele samenlevingen is het belangrijker dan ooit om die natuur zo goed mogelijk in beeld te krijgen. Niet om bij de pakken neer te gaan zitten, maar om te leren hoe we zo goed mogelijk kunnen omgaan met etnocentrische neigingen die, zoals het er nu naar uitziet, een evolutionaire oorsprong hebben.

Een evolutionaire kijk op menselijke cognitie is nog steeds niet dominant in mijn vakgebied. Maar nu zou ik me er hard voor willen maken dat dat een vergissing is; er is veel meer aandacht nodig voor hoe wij gevormd zijn door de evolutie. Dat zou ik drie jaar geleden niet gezegd hebben.