De kracht van ideeën

In mijn kleine hoek van de geschiedenis zijn de laatste jaren ideeën als drijfveer van individuen en groepen geherwaardeerd. Ik werk hoofdzakelijk over de Late Oudheid, de overgangsperiode van Oudheid naar Middeleeuwen tussen ongeveer 300 en 800 n. Chr. Dit is een tumultueuze periode, die in het Westen van de Middellandse Zee de versnippering van het Romeinse Rijk ziet en in het Oosten vanaf de zevende eeuw de opkomst van de Islam.

Eén van de innovatieve aspecten van het onderzoek naar deze periode is de integratie van bronnen uit verschillende talen en culturen anders dan Latijn en Grieks, zoals Syrisch, Armeens, Arabisch. Dit heeft bijvoorbeeld een grote impact op onze visie op het ontstaan van de Islam. Twee kampen stonden daar tegenover mekaar: onderzoekers die de Islamitische bronnen (allemaal veel later dan de zevende eeuw geschreven en natuurlijk positief voor de profeet Mohammed) erg wantrouwig benaderden, en anderen die deze teksten wel wensten te gebruiken. Onze vroegste bronnen voor de Islam zijn echter christelijke teksten, vaak kronieken geschreven in het Syrisch, die ons niet alleen chronologische kapstokken geven voor een geschiedenis van de Islamitische veroveringen maar ook de vroegste perceptie van de Islam geven, bijvoorbeeld als ‘maar een christelijke ketterij’. Bovendien blijken er inhoudelijk steeds meer raakpunten te zijn tussen de Islam en Christelijke tradities die in het Midden-Oosten circuleerden. Dat heeft aanleiding gegeven tot een reeks van nieuwe, innovatieve studies over de vroegste Islam. Natuurlijk zijn historici het niet plots over alles eens, maar velen onder hen herwaarderen geloof en ideeën als verklaringsmodel.

Een belangrijke vraag in de studie van de vroege Islam is bijvoorbeeld waarom ze zo snel militaire veroveringen begon en waarom deze zo succesvol waren. In het antwoord op die vraag lag de nadruk vaak op economische en politieke verklaringen, zoals de controle over handelsroutes en de zwakte van het Perzische en Romeinse rijk, die net een verwoestende twintig jaar durende oorlog achter de rug hadden. Maar dat was een situatie die zich in het verleden nog wel vaker had voorgedaan. Wat was er nu dan anders? Historici wijzen nu sterker naar de wervende kracht van de religieuze ideeën van de vroege Islam.  In 2012 bijvoorbeeld betoogde  de Amerikaanse historicus Stephen Shoemaker dat de Islam ontstaan is als een apocalyptische beweging (The Death of a Prophet: The End of Muhammad’s Life and the Beginnings of Islam). De bliksemsnelle veroveringen in de laatste jaren van Mohammeds leven (gestorven in 632) en de eeuw die daarop volgde zijn, in zijn ogen, het resultaat van religieuze ijver geïnspireerd door een geloof in het nakende einde van de wereld. Andere historici leggen andere accenten, maar een rode draad is het idee dat religieuze ideeën de drijvende kracht waren achter de expansie van de vroege Islam.

Ik licht Shoemaker en zijn nadruk op apocalyptiek eruit omdat dat iets is waarover ik anders ben gaan denken. Sinds een tweetal decennia worden apocalyptische ideeën steeds centraler geplaatst in de geschiedenis van de Late Oudheid. Zo zijn ze, volgens Mischa Meier (een Duitse coryfee) de sleutel om de politiek van de beroemde keizer Justinianus (527-565) te begrijpen, die zich in de tweede helft van zijn regeerperiode sterker met theologie ging bezig houden. Ik ben altijd sceptisch gebleven voor deze focus op apocalyptiek. Apocalyptische teksten zijn een bepaald genre dat zijn eigen spelregels kent, en besluiten trekken uit teksten die sterk aan conventies gehoorzamen over wat mensen in werkelijkheid denken, leek me gewaagd. Bovendien is het zo dat gezagsdragers in de kerk vaak van leer trokken tegen mensen die geloofden dat het einde nabij was en bijvoorbeeld een eerder spirituele interpretatie van Bijbelse verzen over de eindtijd verdedigden. Dat grote delen van een hele maatschappij apocalyptisch zouden denken leek me daarom eerder onwaarschijnlijk.

Onze huidige maatschappij geeft me ongelijk. Apocalyptische voorstellingen en taalgebruik zijn erg gebruikelijk binnen de klimaatbeweging – denk maar recent aan de rechtvaardigingen voor het beschadigen van kunstwerken ‘omdat het fossiele beleid ons allemaal aan het vermoorden is’. Ook in de coronapandemie was dergelijk taalgebruik nooit ver weg. In beide gevallen zien we ook dat dergelijke voorstellingen een wervend karakter hebben, en ook moeilijk te ontkrachten zijn. In het licht daarvan moet ik mijn scepsis ten opzichte van Shoemaker en Meier bijstellen. En zo zijn, zowel in de historiografie als in onze maatschappij, ideeën – en misschien zelfs ideologieën en grote verhalen – terug van weggeweest.