Leren van activisten: wat houdt de hoop levend?

Doceren over en onderzoek doen naar hedendaagse onderwerpen kan een sombere aangelegenheid zijn. In mijn seminar over ‘Media en sociaal-culturele verandering’ ontmoet ik bijvoorbeeld jonge mensen die zich zorgen maken over de klimaatcrisis en over de steeds grotere rol van door bedrijven gecontroleerde algoritmen; over autoritaire regimes en over de toenemende dreiging van autoritarisme in zogenaamde democratieën. Velen volgen wereldwijde en lokale discussies over racisme en genderdiscriminatie op de voet. Of ze nu Nederlander zijn of niet, de kans is groot dat de armoede in hun omgeving toeneemt en dat ze regelmatig geconfronteerd worden met de Noord-Zuidkloof, die onvermijdelijk een smet werpt op kosmopolitische dromen.

Als docent probeer ik hun zorgen niet te temperen, maar ze uit te diepen en centraal te stellen in de klassikale discussies. We praten over macht  –  de macht van hegemonische normen, de macht van bedrijfslogica’s, de macht van nationalistische vertogen  –  en over de manier waarop macht omgezet wordt in zwijgen en onzichtbaarheid.

Al snel bereiken gesprekken een cruciaal punt en vragen we ons af: is het wel de moeite waard om in de klas te blijven? Gelukkig hebben we daar goede theoretische en empirische redenen voor. Wat de omstandigheden ook zijn, er zijn inspirerende vormen van strijd voor sociale rechtvaardigheid om van te leren. Steeds weer kunnen we hoop putten uit creatieve  –  en  soms ook krachtige – acties die een tegenmacht vormen. In de collegezaal noemen we dit agency. Dezelfde macht die ten grondslag ligt aan de consolidatie van hegemonische normen, de bedrijfslogica en uitsluitingsdiscoursen, is ook de bron van hoop op sociale verandering.

Agency is er altijd. Dat bestuderen we in de klas (met behulp van literatuur – zoals altijd). We hebben als mens allemaal agency, maar we zijn niet allemaal even gedreven om deze te gebruiken om sociale rechtvaardigheid na te jagen. In mijn droomonderzoeksproject wil ik leren van degenen die dat wel doen, en ik wil dat etnografisch doen. Ik wil tijd doorbrengen en praten met mensen die (een aanzienlijk deel van) hun leven wijden aan de strijd voor sociale rechtvaardigheid en die daarbij ook vaak hun leven op het spel zetten. Ik wil begrijpen hoe zij zich sociale rechtvaardigheid voorstellen, wat die voorstellingen gevormd heeft en wat ze levend houdt, en hoe ze die voorstellingen in actie omzetten.

Voorstellingen of verbeeldingen zijn gestut op de overtuiging dat dingen anders kunnen. Om een wereld die sociaal rechtvaardig is voor te stellen, moet de werkelijkheid niet alleen maar veranderbaar zijn, ze moet béter kunnen. Niet beter voor jezelf  –  zoals in het neoliberale credo  –  maar beter voor degenen die onderdrukt, weggedrukt en tot zwijgen gebracht worden. De kracht van verbeeldingen ligt grotendeels in hun communicatieve kracht en daarmee in de oproep tot gemeenschapsvorming. Verbeeldingen kunnen anderen verleiden tot de overtuiging dat verandering nodig is en dat solidariteit die mogelijk kan maken.

Mijn droomproject zou putten uit enkele van de meest dankbare ervaringen die ik heb gehad, niet alleen als onderzoeker, maar ook als persoon: mijn ervaringen onder activisten. In het begin van de jaren 2000 bracht ik voor mijn proefschrift enige tijd door met Latinx (mensen met een Latijns-Amerikaanse achtergrond) activisten in San Jose, Californië. Ik herinner me nog levendig het gesprek met de vrouw die  –  zo hoorde ik van anderen  –  voor een bulldozer had gestaan om de rechten te verdedigen van huurders die waren verdreven door een van de lievelingsprojecten van Silicon Valley aan het eind van de jaren tachtig: het Tech Museum of Innovation. In het nieuws, zei ze, was ze altijd als een ‘herrieschopper’ neergezet. Herrieschoppers zoals zij sliepen nauwelijks, verdienden heel weinig en besteedden veel van hun tijd aan het organiseren van verandering.

Tien jaar later ontmoette ik een andere groep activisten, vrouwen die structurele huisvestingsverbeteringen eisten in een buurt die in de media vaak omschreven werd als ‘het grootste getto van Chili’. Deze leiders van de gemeenschap in Bajos de Mena stopten nooit. Als ze niet voor hun eigen familie en hun buren zorgden  –  een goede matras voor de diegene die bedlegerig zijn, medicijnen voor de zieken, troost voor de nabestaanden  –  zochten ze naar manieren om de eindjes aan elkaar te knopen, terwijl ze bij overheidsinstanties aanklopten en mediacampagnes coördineerden.

Onder en tussen deze activisten leerde ik belangrijke lessen over de relatie tussen sociale rechtvaardigheid en de nieuwsmedia die ik niet in de academische literatuur had gevonden. Diversiteit en professionaliteit in de mainstream nieuwsredactie van San José maakten uitsluitingen minder duidelijk, maar mensen stonden er niettemin machteloos door. De vaak stigmatiserende berichtgeving over Bajos de Mena werd niet simpelweg opgelegd aan de bewoners, maar werd grotendeels gevormd door de media-agenda.

Mijn droomproject zou een grote en voor mij op dit moment dringende vraag stellen: wat houdt de hoop levend? Waar komt de energie vandaan voor al die zorg, arbeid en solidariteit? Ik zou niet ver hoeven reizen. In Rotterdam bijvoorbeeld is veel te leren van anti-armoede activisten, waarvan sommigen ons al tientallen jaren waarschuwen voor groeiende ongelijkheid. Terwijl ik dit schrijf, in november 2023, ben ik vooral geïnspireerd door de vastberadenheid en goedhartigheid van diegenen  – in Nederland en elders  –  die ons proberen wakker te schudden over de verschrikkingen die plaatsvinden in Palestina. Hoewel hun activisme een veel langere geschiedenis heeft, hebben de laatste weken veel urgentie toegevoegd aan de vraag: hoe komt het dat hoop niet alleen overleeft in wanhopige tijden, maar zelfs belangrijker kan worden dan bijna al het andere?