Afscheidsrede Kornelis Blok, 24 mei 2023

  1. Historisch overzicht

De energietransitie is nu ongeveer vijftig jaar oud. Vijftig jaar geleden zat ik op de middelbare school. Het was tijdens een spreekbeurt van een klasgenoot – waarschijnlijk over het bekende rapport van de Club van Rome – dat mijn interesse in energiekwesties werd gewekt. Kort daarna was de eerste oliecrisis en kwam energietekort in het nieuws. De enorme uitdaging van een snel groeiende energieproductie en -consumptie aan de ene kant, tegenover de planetaire grenzen aan de andere kant trok me aan. Ik zag de noodzaak van het bewaren van al het waardevolle dat we hadden voor de volgende generatie. Waar ik me niet bewust van was, was dat dit de start was van een paradigmaverandering in de wereld van energie:

  • Eerst vond niemand het interessant waarvoor energie gebruikt werd; het steeds toenemende energieverbruik werd als een gegeven beschouwd. Later werd de vraagzijde intensief geanalyseerd en werden de kansen van energiebesparing duidelijk.
  • Eerst was hernieuwbare energie alleen voor nichetoepassingen interessant; later groeide het onderzoek op dat gebied heel snel.

Maar, zoals ik zei, zat ik toen nog op de middelbare school. Ik ging natuurkunde studeren en in het begin was energie iets voor mijn vrije tijd. Maar later in mijn universitaire studie werd het voor mij duidelijk dat ik mijn beroep kon maken van het bestuderen van energie. Sinds toen heb ik mijn hele loopbaan doorgebracht op het gebied van de energietransitie.

Het eerste wat ik onderzocht was of een volledig hernieuwbare energievoorziening mogelijk was in Nederland. De reden voor dat onderzoek was de zorg over de uitputting van de bronnen en de vervuiling van lucht, water en bodem. Het antwoord was bevestigend: een energiesysteem dat 100% gebaseerd is op hernieuwbare energie is mogelijk.

Vandaag wil ik, in het licht van de ontwikkelingen van de laatste vijftig jaar, vooruitkijken:

  • Ik wil ten eerste beargumenteren dat we snelheid nodig hebben, met name door de klimaatverandering.
  • Daarna wil ik twee belangrijke voorwaarden van de energietransitie bespreken: energie-efficiëntie en hernieuwbare energie.
  • Ten slotte zal ik de vooruitzichten op het behalen van deze ambitieuze doelen schetsen. 
  1. De noodzaak van snelheid

 Waarom hebben we zo’n haast? Waarom is tempo maken zo belangrijk? Toen ik in 1981 met werken begon, was klimaatverandering nog bijna geen thema. Dat veranderde snel in het midden van de jaren ’80 van de vorige eeuw. In 1988 schreef ik mijn eerste publicatie die iets te maken had met klimaatverandering. Het was vrij basaal: hoe kunnen we emissiefactoren van brandstoffen bepalen om de CO2-uitstoot te meten? Sindsdien begon klimaatverandering de agenda’s te beheersen. In 1991 verdedigde ik mijn proefschrift. Tegenwoordig zouden we dat proefschrift te algemeen vinden: het ging over van alles, van energie-efficiëntie tot het afvangen en opslaan van koolstof.

De uitstoot van CO2 is de afgelopen 50 jaar gestegen. Ondanks alle inspanningen neemt die uitstoot nog steeds toe, ook al gaat dat de laatste tijd minder hard. CO2-uitstoot is belangrijk: het maakt ongeveer twee derde van alle uitstoot van broeikasgassen uit. Het is daarom geen verrassing dat de concentratie CO2 in de atmosfeer toegenomen is: van ongeveer 330 ppm (part per million) naar 420 ppm.

Nu kijken we vooruit om te zien wat nodig is. We lieten dat zien in een van de laatste IPCC-rapporten:

  • Ten eerste, waar gaan we naar toe zonder extra klimaatinspanningen? Dan houden we een min of meer gelijke uitstoot, wat resulteert in ongeveer 3 °C aan het einde van deze eeuw. Dat is de gemiddelde wereldwijde temperatuur, vergeleken met de temperatuur van voor de industriële revolutie. Dat is duidelijk teveel. Maar we moeten wel opmerken dat dit al een behoorlijke prestatie is. Als we vijftien jaar geleden niets extra’s hadden gedaan, zouden we op ongeveer 4 °C komen te zitten. Drie graden is duidelijk beter, maar nog niet voldoende.
  • In het Klimaatakkoord van Parijs is afgesproken dat stijging van de gemiddelde temperatuur onder de 2 °C zou moeten blijven en dat we moeten proberen om die stijging onder de 1,5 °C te houden. Wat is daarvoor nodig? Onder de 2 °C blijven vergt snelle reducties – al 25% van de huidige uitstoot voor 2030. Voor 1,5 °C moeten we nog ambitieuzer zijn: dan hebben we een reductie van 40% nodig. Dat zijn extreem ambitieuze doelen. Als we niet snel handelen kan onder de 2 °C blijven nog lukken, maar onder de 1,5 °C te blijven is niet meer mogelijk volgens de huidige inzichten.
  • Is het mogelijk om zulke sterke en snelle reducties te verwezenlijken? We hebben in ons rapport een overzicht gemaakt van de veertig belangrijkste opties die een rol kunnen spelen tot 2030. Het antwoord is: ja, het is mogelijk. Er zijn grote en kleine opties (te zien aan de lengte van de balk), en er zijn goedkope en dure opties (te zien aan de kleur van de balk), maar het totaal is voldoende om de emissies te halveren voor 2030. Er is dus geen gebrek aan opties.

Ik richt me in deze lezing op energie-efficiëntie en hernieuwbare energie. Het is echter belangrijk om te melden dat er meer opties zijn: het afvangen en opslaan van koolstof, nucleaire energie, circulaire economie, het stoppen met het kappen van bossen, het vastleggen van koolstof in de grond, het veranderen van ons dieet, etc. Maar energie-efficiëntie en hernieuwbare energie zijn heel erg belangrijk. Laten we kijken.

  1. Energie-efficiëntie

Laten we eerst kijken naar de energieconsumptie wereldwijd – de energie die gebruikt wordt door de eindgebruikers in de industrie, het transport, huishoudens en de dienstensector.

In deze grafiek kun je de ontwikkeling van de laatste vijftig jaar zien. Het is duidelijk dat het totale energieverbruik in alle sectoren gestegen is. Maar er zijn sterke regionale verschillen.

In deze figuur zie je dat het totale energieverbruik in de geïndustrialiseerde landen – de OECD-landen – is gestabiliseerd. Wat is daarvan de oorzaak? Een van de belangrijke hulpmiddelen die we hebben ontwikkeld bij de analyse van energiesystemen is de ontleding van de ontwikkeling van het energiegebruik in verschillende factoren. In deze figuur is de zwarte lijn voor de ontwikkeling van het energieverbruik. Je kun zien wat de bijdrage is van de drie factoren die de groei van energieverbruik uitmaken. Je ziet dat het volume van de activiteiten is toegenomen – we rijden meer kilometers in onze auto’s, we hebben meer apparaten, en een hogere industriële productie. Dat is de gele lijn. Maar tegelijkertijd kun je zien dat de energie-efficiëntie is toegenomen. Dat had een remmende invloed op het energieverbruik. Dat is de groene lijn. Er zijn ook structurele veranderingen in de economieën, maar de invloed daarvan is relatief beperkt. Dat is de rode lijn. Wat we grofweg zien is dat verbeteringen in energie-efficiëntie de economische groei hebben gecompenseerd, wat leidt tot een stabiele energieconsumptie in geïndustrialiseerde landen.

Als we kijken naar de onderliggende mechanismen die hebben geleid tot een verbetering van de energie-efficiëntie, is het goed om een onderscheid te maken tussen nieuwe en bestaande apparatuur. Aan de ene kant is er nieuwe apparatuur, zoals huishoudelijke apparaten, auto’s en elektromotoren, maar ook nieuwe gebouwen. Hier stuiten we op wat waarschijnlijk het meest succesvolle energiebeleid is dat de afgelopen decennia is geïntroduceerd: energie-efficiëntienormen. Energie-efficiëntienormen stellen een maximum vast voor de energie die producten per functionele eenheid mogen gebruiken. Voor een koelkast kan dat kWh per liter per jaar zijn en voor een auto zou dat liters benzine per honderd gereden km zijn. Zulke normen werden eerst ingevoerd in de Verenigde Staten, later in Japan en de Europese Unie en nu zijn ze overal ter wereld van kracht.

In deze grafiek zie je het deel van het energieverbruik dat onder de energie-efficiëntienormen valt. Voor airconditioners, koelkasten en vriezers en verlichting is dat al meer dan 50%. Maar ook voor veel andere energieverbruikende apparatuur neemt dit snel toe, waaronder industriële motoren en auto’s en vrachtwagens. Uit een recent onderzoek is gebleken dat het elektriciteitsverbruik in de VS en de Europese Unie 15% hoger zou zijn geweest dan nu als al deze normen er niet waren geweest.

Dit betekent niet dat energie-efficiëntienormen zonder problemen zijn. Normen worden vastgesteld voor standaardomstandigheden en deze zijn niet altijd representatief voor de werkelijke omstandigheden – we weten dat bijvoorbeeld voor auto’s. De naleving wordt niet altijd voldoende gemanaged. En het opstellen van normen is een dynamisch proces: de technologie ontwikkelt zich, dus normen moeten om de paar jaar worden bijgewerkt. Allerlei nieuwe soorten apparatuur moeten onder de norm worden gebracht. Met dit alles moet rekening worden gehouden – en vaak gebeurt dat ook al. Dus ook voor de toekomst is het vaststellen van normen voor energie-efficiëntie een relatief eenvoudige en handige manier om energiebeleid te maken.

Het is veel moeilijker om de energie-efficiëntie van bestaande energieverbruikende apparatuur te verbeteren. De meest opvallende voorbeelden zijn bestaande gebouwen en bestaande industriële installaties. Ze hebben een levensduur van 30, 50 of zelfs 100 jaar en we kunnen niet wachten op de autonome vervanging van al deze apparaten. Dat betekent niet dat er de afgelopen 50 jaar niets is gebeurd. Huizen die er al waren in de jaren ‘70 van de vorige eeuw zijn bijvoorbeeld geïsoleerd, ze hebben dubbel glas gekregen, ze hebben nu HR-ketels, enz. Dit heeft zeker geleid tot een lager energieverbruik voor deze gebouwen. Maar tegelijkertijd zien we dat de ontwikkeling niet snel genoeg gaat. Het IEA heeft vastgesteld dat momenteel 1% van de gebouwen in de wereld per jaar wordt aangepast. Dat is veel te langzaam. Om een zinvolle bijdrage te leveren aan onze doelstellingen voor het jaar 2050 moet dit percentage worden verhoogd tot tweeënhalf procent per jaar. Iets soortgelijks zien we bij industriële processen. Wereldwijd zijn de investeringen in industriële energie-efficiëntie zeer bescheiden. Het gebrek aan vooruitgang is ook zichtbaar voor de Nederlandse industrie.

In deze afbeelding zien we voor verschillende sectoren de CO2-efficiëntie van Nederlandse industriële installaties. We zien hier de directe CO2-uitstoot per eenheid product vergeleken met de Europese benchmark. Op dit moment is dit een vrij goede indicator voor energie-efficiëntie. De afbeelding laat zien hoeveel industrieën zouden kunnen besparen als ze op het benchmarkniveau zouden presteren. Sommige sectoren presteren vrij goed, zoals pulp en papier. Maar voor andere sectoren zijn besparingen van 20% en meer nog steeds mogelijk, gewoon door de beste technologie te gebruiken. Zelfs als we er rekening mee houden dat alle benchmarking onzekerheden heeft: de verschillen zijn zo groot dat we duidelijk zien dat er werk aan de winkel is.

Het beleid dat wordt gebruikt voor bestaande gebouwen en bestaande industriële installaties is heel divers. Ze omvat subsidies, informatiecampagnes, financieringssteun en energie- en koolstofbelastingen. Maar één maatregel waar ik hier ook de aandacht op wil vestigen is het instellen van energie-efficiëntienormen. Dit beleid is succesvol geweest voor nieuwe apparatuur en kan dat ook zijn voor bestaande apparatuur. Tot nu toe is er weinig ervaring met het vaststellen van normen om het nemen van energie-efficiëntiemaatregelen voor bestaande gebouwen en bestaande industriële installaties af te dwingen. Er zijn echter enkele voorbeelden. Zo moeten kantoorgebouwen in Nederland minimaal een energielabel C hebben. Een ander voorbeeld is de verplichting om energie-efficiëntiemaatregelen te nemen met een terugverdientijd van minder dan vijf jaar voor kleine en middelgrote ondernemingen. Op beide wordt slechts in bescheiden mate toegezien en het is nog te vroeg om te zeggen welke impact dit zou kunnen hebben. Ook internationaal bevinden energie-efficiëntienormen zich in een vroeg stadium van ontwikkeling, maar er is een toenemende belangstelling – en dit is zeker een weg die verder gevolgd moet worden.

Een vraag die hier gesteld moet worden is: moeten we energie-efficiëntie als aparte doelstelling hebben? Uiteindelijk zijn we niet in de eerste plaats geïnteresseerd in het verminderen van energieverbruik, maar wel in het verminderen van de negatieve gevolgen – zoals CO2-uitstoot. En als we naar een energiesysteem zonder aan fossiele brandstoffen gerelateerde CO2-emissies gaan, waarom zouden we ons dan nog druk maken over energieverbruik? Er is een aantal argumenten waarom het toch belangrijk is om aandacht te blijven besteden aan de verbetering van energie-efficiëntie.

  • Ten eerste speelt energie-efficiëntie een belangrijke rol in alle scenario’s die leiden tot een drastische vermindering van de uitstoot van broeikasgassen. In de meeste scenario’s blijft het mondiale energieverbruik de komende decennia stabiel. Dat betekent dat wat we tot nu toe in de geïndustrialiseerde landen hebben bereikt – zoals ik eerder heb laten zien – voor de wereld als geheel moet worden bereikt.
  • Ten tweede is het met een sterke focus op energie-efficiëntie mogelijk om een koolstofarm energiesysteem te bereiken met een veel kleiner gebruik van hulpbronnen. In het algemeen zijn energie-efficiënte technologieën minder materiaalintensief dan koolstofarme voorzieningstechnologieën.
  • En tot slot, en dat is waarschijnlijk het belangrijkste, kunnen we door een combinatie van energie-efficiëntie en koolstofarme bronnen de uitstoot van broeikasgassen veel sneller terugdringen.
  1. Hernieuwbare energie: wind en zon

Ik laat energie-efficiëntie achter me en richt me op hernieuwbare energiebronnen. Ik zal me eerst richten op zonne- en windenergie en daarna op bio-energie. De vooruitgang in wind- en zonne-energie kan echt worden beschouwd als een van de succesverhalen van de energietransitie. Laat ik beginnen met het delen van mijn eigen reis. Ons eerste PV-systeem (fotovoltaïsch systeem) in 1995 bestond uit twee kleine panelen van elk 100 W. Een paar jaar later verhuisden we en installeerden we 500 W, die nog steeds gewoon in het stopcontact konden worden gestoken. We verhuisden opnieuw en in 2008 installeerden we 3 kW. Een paar jaar geleden hadden we meer elektriciteit nodig, voor de warmtepomp en de auto, en hebben we er nog eens 5 kW bijgedaan. Dit lijkt een snelle groei, maar in de wereld ging het veel sneller.

Vijftig jaar geleden konden zonne- en windenergie worden beschouwd als interessante technologieën voor nichetoepassingen, maar voor grootschalige energietoepassingen waren ze – op zijn best – in een vroeg stadium van ontwikkeling. Hier zien we de ontwikkeling.

Rond 1985 begonnen we met experimenten op het energieproject Terschelling met een geïnstalleerd vermogen van 30 kW zonne-energie en 80 kW windenergie. Dat is naar huidige maatstaven erg klein, maar in die tijd was het een van de grootste zonne-energiesystemen ter wereld. Het systeem kon zowel autonoom als aan het net gekoppeld bestaan. En we hebben veel geleerd over de veroudering van PV-panelen, windturbine en batterijen. Ik kan je vertellen dat de technologie tegenwoordig veel langer meegaat.

De toepassing van zonne- en windenergie begon te groeien. Ondanks deze groei was de bijdrage in het jaar 2000 nog steeds zeer beperkt: 0,2% van de totale elektriciteitsopwekking. Maar het bleef groeien en in het laatste decennium bereikten we het stadium waarin de kosten van wind- en zonne-energie vergelijkbaar werden met de kosten van conventionele energieproductie. In de afgelopen tien jaar groeide de opwekking van elektriciteit uit zonne-energie met een factor twaalf, de opwekking van windenergie met een factor vier. In het afgelopen jaar hebben zonne- en windenergie 12% bijgedragen aan de wereldwijde elektriciteitsopwekking. Dit alles was te danken aan de voortdurende technische vooruitgang (bijvoorbeeld veel efficiëntere zonnecellen en veel grotere windturbines).

In het IPCC-rapport concludeerden we dat windenergie en zonne-energie tot de belangrijkste opties behoren om de uitstoot van broeikasgassen op korte termijn te verminderen. Maar daarvoor is een aanzienlijk snellere groei nodig. Als zonne- en windenergie moeten bijdragen aan het bereiken van ambitieuze klimaatdoelen, moet het tempo waarin deze technologieën worden uitgebreid worden verdrievoudigd: tot 2030 moet er drie keer zoveel per jaar worden geïnstalleerd als in de afgelopen jaren. Een dergelijke sterke groei is ongekend in de geschiedenis van de overgang naar een energiesysteem.

Als we naar de wereld als geheel kijken, zien we een steeds snellere groei. Maar laten we eens kijken naar de ontwikkeling in individuele landen. Deze landen behoren tot de landen met de grootste bijdrage van zonne-energie als aandeel in de totale elektriciteitsopwekking.

Er kunnen een aantal dingen worden waargenomen. Op het niveau van individuele landen zien we niet zulke mooie groeipaden als we voor de wereld als geheel hebben waargenomen. Aan de ene kant zie je een snelle schaalvergroting, vijftien jaar geleden, voor Duitsland en Italië, en recentelijk voor verschillende landen zoals Australië, Vietnam en ook Nederland. Het goede nieuws is dat de opwekking van zonne-energie in slechts een paar jaar kan groeien van vrijwel nul naar 10% en meer. Maar – aan de andere kant – zie je ook dat ontwikkelingen plotseling kunnen stoppen of vertraging kunnen oplopen.

We hebben beleid dat werkt, zoals teruglevertarieven en aanbestedingen voor hernieuwbare energie – en deze zijn in meer dan 100 landen wereldwijd van kracht. Maar er zijn ook tegenkrachten. Aanvankelijk speelden de financiële lasten een rol, bijvoorbeeld in Duitsland. Maar we moeten ons ook bewust zijn van andere factoren die de bouw van meer hernieuwbare energiecapaciteit vertragen, zoals tegenwerking door gevestigde belangen, gebrek aan publieke acceptatie en beperkingen van de capaciteit van het elektriciteitsnet.

Er is ook goed nieuws. Bij de analyse van energiesystemen hebben we ons tot nu toe vooral gericht op de optimale systemen, het systeem met de laagste kosten – gegeven een bepaald doel, bijvoorbeeld nul CO2-uitstoot. Recent onderzoek toont aan dat er veel varianten zijn die misschien niet precies de laagste kosten hebben, maar wel in de buurt komen. Mijn collega’s Stefan Pfenninger en Francesco Lombardi hebben aangetoond dat er veel manieren zijn om tot een klimaatneutraal Europa te komen. Het kan bijvoorbeeld worden bereikt met een verscheidenheid aan netconfiguraties, zoals hier wordt getoond.

Voor wie Ticket-to-Ride speelt, komt dit misschien bekend voor. Dit is slechts een illustratie. Maar het is ook mogelijk met verschillende verhoudingen van zonne-energie versus windenergie (bijvoorbeeld 2/3 wind en 1/3 zon, of andersom). Het kan met verschillende rollen voor batterijopslag, regelbaar vermogen, enz. Mijn belangrijkste conclusie van deze studie is dus: we hoeven niet zo kieskeurig te zijn. Laten we bouwen wat we kunnen, zo snel als we kunnen.

 Renewable energy: bio-energy

De wereld heeft niet alleen elektriciteit nodig, maar ook brandstoffen. De vlam zit in het logo van onze universiteit, en ook al neemt het aandeel van elektriciteit in het uiteindelijke energieverbruik in de meeste mondiale energiescenario’s toe tot 40 of 50% van de totale hoeveelheid energie die bij de verbruikers terecht komt, we hebben ook veel brandstoffen en warmte nodig. Er was wat discussie over het logo, maar voor mij was dat geen reden om de vlam uit ons logo te verwijderen. We hebben verschillende opties om warmte en brandstoffen te leveren. We kunnen warmte direct genereren door zonne-energie of geothermische energie. Over dat laatste gesproken: ik ben zo blij dat precies deze week de voorbereidingen beginnen voor het boren van de geothermische put die onze campus en omgeving van warmte zal voorzien. Maar voor brandstoffen zal waterstof een belangrijke rol spelen, net als fossiele brandstoffen met koolstofopvang en -opslag.

Maar tot nu toe is de belangrijkste koolstofarme bron van warmte en brandstoffen: bio-energie.

Hier zie je de ontwikkeling van het gebruik van bio-energie in de afgelopen vijftig jaar. Ik heb het gebruik van bio-energie voor koken op het platteland in ontwikkelingslanden weggelaten: dat is niet efficiënt en zeker niet schoon. Er is brede overeenstemming dat dit vervangen moet worden door schonere en efficiëntere bronnen. Er zijn echter ook andere toepassingen van bio-energie en we zien een toenemend gebruik van bio-energie in transport, in bepaalde industrieën – vooral de industrieën die biomassa gebruiken, zoals voedsel en papier – en ook voor het opwekken van elektriciteit. De relatieve groeipercentages zijn veel lager dan wat we hebben waargenomen voor zonne- en windenergie. Toch draagt de groei van het gebruik van bio-energie – ongeveer 15 EJ – tot nu toe meer bij aan ons energiesysteem dan zonne- en windenergie samen. En er is een aanzienlijk potentieel voor verdere schaalvergroting van bio-energie. Ik wil speciale aandacht besteden aan wat ik noem bijmengtoepassingen van bio-energie: het bijmengen van fracties biobrandstoffen met fossiele brandstoffen.

Bijmengen is heel gebruikelijk voor toepassingen in de transportsector, waar kleine fracties ethanol worden gemengd met benzine of kleine hoeveelheden biodiesel worden gemengd met diesel.

– Een ander voorbeeld is de injectie van biomethaan in het gasnet. De Europese Unie heeft een concreet programma om het gebruik van biomethaan snel uit te breiden, tot ongeveer 10% van het totale aardgasgebruik in 2030. De belangrijkste bronnen voor de productie van biomethaan zijn dierlijke mest, landbouwresiduen en secundaire gewassen. Wereldwijd is het mogelijk om het gebruik van biomethaan te verhogen tot meer dan 20% van het mondiale energieverbruik.

– Tot slot wil ik het bijstoken van biomassa met steenkool in elektriciteitscentrales en industriële ketels en ovens noemen. In Europa neemt de belangstelling voor het bijstoken van biomassa snel af, simpelweg omdat steenkool in hoog tempo wordt afgebouwd. Maar er zijn een aantal landen in de wereld waar een snelle uitfasering van kolen moeilijker is: er is een beperkte beschikbaarheid van aardgas, en het opschalen van niet-fossiele alternatieven kost gewoon tijd. Zulke landen zijn China, India en Indonesië. Het bijstoken van 10-20% biomassa met kolen zou een oplossing kunnen zijn die beperkte investeringen vergt. Dit laatste is belangrijk omdat het duidelijk een tussenoplossing is.

Als we naar bio-energie kijken, is duurzaamheid natuurlijk van het grootste belang. Negatieve effecten moeten beperkt blijven. Er moet zoveel mogelijk gebruik worden gemaakt van reststromen. Op basis van de huidige inzichten lijkt het mogelijk om het gebruik van bio-energie snel te verhogen tot ongeveer twee of drie keer het huidige niveau.

Aangezien bijmengtoepassingen geen substantiële aanpassingen aan de apparatuur van de eindgebruiker vereisen, kunnen ze waarschijnlijk gemakkelijker worden opgeschaald. Bijmengtoepassingen kunnen ook worden beschouwd als een overgangsoptie totdat andere alternatieven zoals elektrisch vervoer en het gebruik van waterstof een grote vlucht hebben genomen.

Hoe is dit alles te realiseren? Uiteindelijk zijn biobrandstoffen over het algemeen duurder dan hun tegenhanger in fossiele brandstoffen. Zoals altijd is een mix van beleidsopties noodzakelijk. Eén beleid dat de afgelopen tien jaar zeer effectief is gebleken, is het verplicht bijmengen bij biobrandstoffen. Elke brandstofleverancier moet – gemiddeld – een bepaald percentage biobrandstoffen in zijn producten hebben. Wereldwijd hebben al 65 landen zo’n verplichting – ook hier in Nederland. Elke keer dat je naar het tankstation gaat – mocht je dat nog doen – krijg je een paar liter biobrandstof. Zulke bijmengverplichtingen zouden kunnen worden uitgebreid naar aardgas en kolen. De Europese Unie zal dit doen bij de introductie van biomethaan.

Bio-energie is – zeker in Nederland – zeer omstreden. Maar laat het duidelijk zijn: we hebben ook de minder populaire opties nodig als we echt een snelle energietransitie willen realiseren. De behoefte aan snelheid dwingt ons.

  1. Vooruitzichten

 Het is tijd om de algemene vooruitzichten te schetsen. We hebben gezien dat er in de afgelopen 50 jaar veel vooruitgang is geboekt vanaf het moment dat energie-efficiëntie en hernieuwbare energie nauwelijks op iemands agenda stonden. Uiteindelijk is er een brede en wereldwijde inspanning gekomen om beide elementen van de duurzame energietransitie op te schalen. Er zijn grote successen geboekt bij het opschalen van zonne-windenergie en het verbeteren van de energie-efficiëntie van veel verschillende soorten apparaten en andere apparatuur. Maar er zijn ook gebieden waar we minder vooruitgang hebben geboekt. En zelfs op de gebieden die succesvol waren, zijn resultaten uit het verleden nooit een garantie voor de toekomst. Er moet nog veel gebeuren. Laat ik er geen doekjes om winden: het moeilijkste ligt nog voor ons. We moeten veel doen tot 2030, maar ook daarna moeten we doorgaan. Er zullen nieuwe uitdagingen komen op het gebied van systeemintegratie. Er zullen nieuwe technologieën, nieuwe processen en nieuwe brandstoffen moeten worden geïntroduceerd en toegepast. Denk bijvoorbeeld aan drijvende windturbines, e-brandstoffen, warmteopslag bij hoge temperatuur, enzovoort: allemaal technologieën waar we aan deze universiteit aan werken.

De laatste vraag is of we erop kunnen vertrouwen dat de overgang mogelijk is. Mijn antwoord is ‘ja’ – in ieder geval voor een groot deel.

Ten eerste kunnen we voortbouwen op de aanzienlijke vooruitgang die de afgelopen decennia al is geboekt op het gebied van de ontwikkeling en toepassing van nieuwe technologie.

Ten tweede is er veel tijd verstreken tussen het oorspronkelijke Klimaatakkoord in 1992 en het Akkoord van Parijs in 2015. Maar deze laatste biedt eindelijk een solide basis voor internationale beleidsvorming. Het is bemoedigend dat vrijwel alle landen in de wereld het hebben ondertekend en nu actie ondernemen. Een van de cruciale elementen van het Akkoord van Parijs is een zogenaamd ‘ratcheting-up’ mechanisme. Het ratcheting-up mechanisme houdt in dat landen elke vijf jaar met ambitieuzere doelen en bijbehorend beleid moeten komen om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen. Voor het eerst hebben ze dat gedaan in de aanloop naar het Akkoord van Parijs. En er wordt verwacht dat ze dat elke vijf jaar doen. Dit mechanisme werkt echt. Dat bleek in Glasgow in 2021: veel landen kwamen niet alleen met ambitieuzere doelen voor 2030. Maar veel van hen, waaronder de Verenigde Staten, de Europese Unie en China, committeerden zich ook aan nul broeikasgasemissies of nul CO2-doelstellingen.

Na het Akkoord van Parijs in 2015 was de verwachting dat alle toezeggingen samen ons dichter bij een temperatuurstijging van 3 °C zouden brengen. Na de top in Glasgow in 2021 is de verwachting dat dit eerder tussen de 1,8 – 2,4 °C zal zijn. Dit betekent dat 2 °C mogelijk binnen bereik ligt. Dit betekent ook dat er nog veel moet gebeuren om verder te komen. Uiteindelijk willen we ruim onder de 2 °C blijven en het liefst niet boven de 1,5 °C uitkomen. Dat wordt de grote uitdaging voor internationale beleidsvorming in de komende jaren. Maar, zoals het IPCC heeft geconcludeerd, elke tiende graad telt. Als we er niet in slagen om 1,5 °C te halen, dan is 1,6 of 1,7 °C veel beter dan 1,8 of 1,9 °C, dus het is meer dan de moeite waard om door te gaan. Elke tiende graad zal het menselijk lijden en de schade aan ecosystemen beperken.

Een derde element dat me hoopvol stemt, is dat klimaatactie niet langer wordt beschouwd als iets dat de verantwoordelijkheid is van landen, van natiestaten. In deze lezing heb ik veel aandacht besteed aan de rol van regeringen en nationaal beleid. En laat het duidelijk zijn – hun rol is ook belangrijk.  Maar een van de belangrijke bijproducten van het Akkoord van Parijs in 2015 was dat steden en regio’s, bedrijven en ngo’s en vele andere entiteiten werden beschouwd als belangrijke spelers om de klimaatdoelstellingen te halen. Een van de initiatieven die toen van start ging, was het zogenaamde Science-Based-Targets-initiatief dat bedrijven uitdaagt om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen, in overeenstemming met dat wat de wetenschap vereist om onder 1,5 °C of ruim onder de 2 °C te komen. Het is bemoedigend dat bijna 5.000 bedrijven zich al hebben ingeschreven en die kant op willen, waaronder meer dan 100 van ’s werelds grootste bedrijven. Ik heb bijgedragen aan de opbouw van dit initiatief in 2015 en ik ben blij dat ik onlangs ben benoemd tot voorzitter van de Technical Council van dit initiatief en ik help dit graag verder uit te bouwen.

Ik besluit.

De energietransitie ontwikkelt zich snel, maar het moet nog sneller. We hebben snelheid nodig. Energie-efficiëntie en hernieuwbare energie moeten op een ongekende manier verder worden ingezet. Door dit te doen, beperken we ongekende gevolgen van klimaatverandering.

  1. Slotopmerkingen

 Mijn aanstelling aan de Technische Universiteit Delft loopt ten einde. Ik heb mijn professionele leven gewijd aan het bevorderen van de energietransitie. Ik blijf zeker actief op dit gebied, maar ik vind het zo bemoedigend dat er nu zoveel duizenden en duizenden professionals zijn die hetzelfde doen. We hebben al die inspanningen echt nodig, ieder op zijn eigen plek.

Tot slot kan ik niets anders zeggen dan dank. Het was voor mij een groot genoegen om te werken op het gebied van duurzame energie en vooral hier aan de Technische Universiteit Delft. Ik heb op veel manieren samengewerkt met collega’s van alle faculteiten. Het is zo inspirerend om met zoveel begaafde en ambitieuze mensen te werken. Ik heb veel masterstudenten begeleid en samengewerkt met de Delft Energy Club. Het was een eer en een genoegen om voorzitter te zijn van het Delft Energy Initiative en van de lustrumcommissie voor het 180-jarig bestaan van deze universiteit. Maar ook buiten de universiteit, bijvoorbeeld in de Netherlands Energy Research Alliance en het Intergovernmental Panel on Climate Change had ik de eer om samen te werken met de meest vooraanstaande wetenschappers in de energiewereld. Dank ook aan de directe collega’s van de faculteit TBM. Dank aan het bestuur van de universiteit en het managementteam van de faculteit TBM voor het vertrouwen dat zij mij altijd hebben gegeven. Dank ook aan mijn familie die er altijd was. Je kunt je voorstellen dat het niet mogelijk is om bepaalde namen te noemen, maar er is één uitzondering – mijn vrouw Hermien, met wie ik mijn leven nu meer dan 40 jaar deel en die er altijd was op deze reis. Bedankt voor jullie liefde.

Ik heb gezegd.